LIEVE HEMEL !




Pagina 2



Na dit intermezzo werd op 31 mei van dat jaar ‘ter tafel gebracht het proces verbaal’ voor het kiezen van een predikant, wat in de kerk van Marrum werd opgemaakt. Daaruit bleek dat er 257 stemmen uitgebracht waren op dominee Jan Hendricus Guldenarm uit Ængwierum en 365 op dominee Gallius Flieringa uit Menaldum. Er werd een keurige beroepingsbrief opgesteld waar nog aan werd toegevoegd dat ‘om den derden zondag tweemaal te Nijkerk gepredikt wordt, maar overigens te Marrum’. Flieringa schreef terug dat hij voor het beroep moest bedanken. Helaas, het was niet anders. Maar geen nood, op 20 juli volgde er een unaniem voorstel om dominee Johan Georgius Zimmerman van Oosterbierum te beroepen. En ... hij nam het beroep van harte aan. Er werden tegen de ‘beroepene’ geen bezwaren ingebracht, dus zomaar klaar zou men denken. Nou, mooi niet! Het klassikaal bestuur ging dwarsliggen. Zij wilden eerst nader advies over het traktement wat bij de predikantsplaats van Marrum en Westernijkerk behoorde. In diezelfde tijd ging het blijkbaar met Sipke Hovinga geheel en al mis want hem werd voor één keer de toegang tot het Heilig Avondmaal ontzegd.

Wat er nu precies mis was met de beroepingsbrief? In hoofdzaak was het een bureaucratisch probleem, volgens de hoge mannen in Leeuwarden deugde de formulering niet helemaal. Nu zou men kunnen denken, ach formuleer de brief zoals het klassikaal bestuur dit graag wil en ’t is opgelost. Ja, dat had gekund, maar zo ging het niet. De kerkenraad was van mening dat alles prima in orde was geweest en ze gingen in verweer. Er werden over en weer nogal wat pittige brieven gewisseld. Een beroep werd ingediend bij het provinciaal kerkelijk bestuur maar werd afgewezen. Echter, de Marrumer mannenbroeders zetten door. Op 5 juni 1854 besloten ze een ‘adres te zenden aan de Synodale Commissie om vernietiging van de gedane besluiten te verzoeken’. De namen van deze nijvere bestuurders mogen wel even genoemd worden. Het waren J.A. Roorda, R.K. Swart, W. van der Zaag, K.K. Osinga en J.L. Olivier. Op een buitengewone bijeenkomst op 27 september 1854 werd mededeling gedaan van de uitspraak door de synodale commissie. Voorzien van een uitvoerige uitleg vernietigde de commissie de eerdere uitspraken van zowel het provinciaal kerkelijk bestuur als die van het klassikaal bestuur te Leeuwarden. Toch voor elkaar gekregen. Nee dus, het klassikaal bezoek had nog wat weten te vinden. Op andere, opnieuw puur bureaucratische gronden, maar wel na rijp beraad, werd ‘geen vrijheid gevonden den beroepingsbrief uitgebragt door den kerkeraad van Marrum en Nijkerk op ds J.G. Zimmerman te approberen!’

Wederom volgde er een brief aan de algemene synodecommissie waarin de kerkenraad haar ‘overgroote verwondering’ overbracht. Zij verzocht de synodecommissie ‘subsidiair zoodanigen andere middelen aan te grijpen’ waardoor nu zo snel als mogelijk in de al meer dan twee jaar bestaande vacature kon worden voorzien.
Procedure fout! Eerst had het provinciaal bestuur aangeschreven moeten worden en pas daarna de synode- commissie. Wat een toestand maar ja, wat moest en kon je als eenvoudig plaatselijk kerkbestuurder? Juist: rustig blijven en dan toch maar het provinciaal bestuur aanschrijven, dat echter zonder pardon een voor Hervormd Marrum negatief besluit nam. Praeses Rutgers, ‘bekend met het gevoelen der leden als afkerig van eene buitengewone vergadering, heeft zich hiervan nader overtuigd en het stuk laten liggen’. En zo modderde men maar door. Zelfs het gemeentebestuur van Ferwerderadeel werd ingeschakeld om druk uit te oefenen op het provinciaal kerkbestuur. Uiteindelijk kwam toch het synodebestuur er weer aan te pas, maar ook zij wees het beroep van de Marrumers af. Wat nu te doen? Gewoon opnieuw een beroep uitbrengen en het eerste laten vervallen. Op 10 juli 1855, na drie jaar gekrakeel, werd het beroep eindelijk uitgebracht.En wat gebeurde er vevolgens: het eerst zo dwarsliggende klassikaal bestuur schreef dat ‘de beroeping en daartoe de benoeming voortgang mag hebben zonder aanvragen van handopening aan den minister’. Zou je ze niet!?
Afijn, niet omzien in wrok, er werd een beroepingsbrief geschreven aan dominee Zimmerman welke echter om onduidelijke redenen door consulent Rutgers ‘met protest’ werd ondertekend! Zimmerman zag het zwerk drijven en schreef onder dankzegging ‘voor het herhaalde vertrouwen’, dat zulks welhaast niets anders dan opnieuw moeilijkheden zou oproepen. Hij kon dan ook niet anders dan het beroep weigeren toen hij de ‘geprotesteerden’ brief ontving.
Vervolgens legde consulent Rutgers in een uitvoerig schrijven uit wat zijn, in hoofdzaak financiële, bezwaren waren die hem ertoe gebracht hadden om de beroepingsbrief ‘met protest’ te ondertekenen. ‘Dat de Marrumer gemeente er het meeste bij lijdt behoef ik u niet te zeggen, maar het is haar eigen schuld en die niet hooren wil moet voelen! Kendet gij de onaangenaamheden en drukte, die ik in persoon door deze vacature ondervindt, gij zoudt dan met mij gevoelen hoezeer ik terecht hijg naar het einde daarvan en hoezeer ik naar uwe komst verlang’. Uiteindelijk kwam dan toch het verlossende bericht ‘dat ik (Zimmerman) de herhaalde oproeping naar uwe gemeente wensch op te volgen’. Op 17 augustus 1856 was het een grote dag voor Hervormd Marrum. In het notulenboek werd dit met de volgende woorden voor het nageslacht vastgelegd:
Deze dag is voor de Hervormde Gemeente van Marrum en Nijkerk een onvergetelijke dag. Was haar vorige Leeraar, Ds J.B. de Boer, door zijne hooge jaren genoodzaakt geworden het Emeritaat aan te vragen, en was hem zulks door Z.M. goedgunstig verleend, deze Gemeente werd hierdoor vacant, herderloos. Maar wie had kunnen denken, dat deze vacature meer dan vier jaren lang zou aanhouden?
En … toch is het geschied. Wat hiertoe aanleiding gegeven heeft of daarvan oorzaak geweest is, blijkt overvloedig uit de vorige acten. Ons lang en geduldig wachten werd echter eindelijk met Gods Zegen bekroond’.

Er kwam vooreerst weer een weldadige rust over de gemeente en haar kerkenraad. Het vergaderschema van zo’n vier keer per jaar kon weer opgepakt worden. Als bijzonderheden lezen we dat ‘de collecte voor noodlijdende kerken en personen dit jaar (1857) alhier heeft opgebracht de som van fl. 20,38 en het bedrag der Pinkster-collecte voor het Nederlandsch Zendelings Genootschap geweest is fl. 12,10. Voorts wordt nog besloten om, zoo er geen strenger verbod omtrent den omloop van Belgische centen uitgevaardigd wordt, deze met 1 Jan. e.v. niet langer van de collecte af te zonderen, maar ze daarin op te nemen’. In 1858 waren er veel gemeenteleden die liever om één uur dan om half twee naar de ‘namiddag godsdienstoefeningen’ wilden. Na discussie en een stemming werd besloten om aan deze wens gehoor te geven, maar dan alleen gedurende het winterhalfjaar.
Op 15 augustus 1860 werd er mededeling gedaan dat aan de diaconie toestemming was verleend om voor een gift van 1000 gulden ‘hun dezer dagen geschonken door de erfgenamen van wijlen Mejuffrouw Maaike Alberda’ een stuk land te kopen. Eenzelfde bedrag kregen de diakenen opnieuw toen ‘den Heer Jan Alberda, in leven notaris alhier’ in 1863 kwam te overlijden. En dat kwam wel van pas, want de diakenen hadden in die jaren een groot aantal armen die hen om steun vroegen.
Op 22 februari 1867 werd er, naar aanleiding van een gewijzigd synodaal reglement inzake het benoemen van ouderlingen en diakenen, besloten om ‘de stemgeregtigde manslidmaten op een nader te bepalen zondag uit te noodigen om te beslissen of de kerkeraad zal voortgaan met het benoemen zijner leden, dan wel of zij zelve dit regt willen gaan uitoefenen’. Welnu, op zondag 14 april 1867, direct na de middagdienst in de zogenaamde oude school, werd een buitengewone vergadering belegd waar 25 van de 31 stemgerechtigde leden aanwezig waren. Er kon gestemd worden en ‘het werd blijkbaar dat met 16 stemmen tegen en 9 stemmen voor de stemgeregtigden verlangden, de nieuwe wijze van kerkelijke benoeming ingevoerd te zien, zoodat van nu af aan, althans voor 4 jaren, ’t verkiezen van de ouderlingen en diakenen niet meer door de kerkeraad, maar door de stemgeregtigde lidmaten zal geschieden’. Dit was wat nieuws, maar of het ook een verbetering zou worden? Dominee Zimmerman had in ieder geval zo zijn twijfels ‘of nu die verklaarde wil tot bevordering van een bloei der gemeente, tot meerdere eensgezindtheid en broederliefde zal kunnen strekken, zulks zal de tijd leeren’.

De eerste jaren werden de aftredende ambtsdragers zonder problemen herkozen. Op 21 november 1869 ‘bleek het bij de opening der briefjes dat in plaats van den aftredende Ouderling B.A. Bokma bij eene tweede vrije stemming verkozen werd tot Ouderling te Marrum: Sake G. Dijkstra met 12 stemmen en dadelijk bij de eerste stemming, in plaats van Diaken R.G. de Boer, tot Diaken te Marrum: Hendrik B. Tadema met 12 stemmen, terwijl de Ouderling H.B. van Dijk te Nijkerk als zoodanig herkozen werd’. De lezer kan gerust dan wel teleurgesteld zijn, de notulen geven geen enkele aanwijzing dat deze verkiezing afbreuk heeft gedaan aan de broederliefde, de eensgezindheid en meer van dergelijke zaken.
’De benoemde broeders, in de vergadering aanwezig, laten zich die keuze welgevallen en men komt overeen om hunne openlijke bevestiging op den laatsten zondag in dit jaar, in het namiddaguur, te doen plaats hebben’.
Echter, toen in 1871 de diaken Tadema zelf niet opnieuw werd gekozen, maar ‘na eene vierde stemming’ de heer D.S. Poelstra zijn plek zou overnemen, werd Tadema des duivels. Dit sloeg nergens op, na drie stemmingen had men moeten loten! Een bezwaarschrift naar de kerkenraad en gelijk ook maar eentje naar het klassikaal bestuur te Leeuwarden. Denk nu echter niet dat Poelstra zich de kaas van het brood liet eten. Met de steun van een vijftal lidmaten stuurde ook hij een brief naar de hoge heren in Leeuwarden.
Het Salomonsoordeel dat zij uitspraken kwam er op neer dat er opnieuw gestemd moest worden. Dat gebeurde en ja, hoe gaat zulks dan: twee honden vechten om een been en de derde gaat ermee heen. Pieter F. Rijpstra werd gekozen met 15 stemmen, Poelstra kreeg 6 stemmen en Tadema kwam niet verder dan 1 stem.



 naar pagina 3/4