Ralph S. Ondersma
(Romke Sybrens Ondersma)*
Grand Rapids, Michigan
17 mei 1967 Zo nu en dan zal ik proberen om wat op te schrijven over wat ik mij herinner uit mijn jeugd en latere tijd en als de tijd mij wordt gegund, zal dit een stukje geschiedenis over mijn leven in Europa en Amerika opleveren. Mijn grootouders van beide
kanten waren afkomstig uit oude Friese
geslachten. Voor zover ik weet hebben mijn ouders en andere
familieleden
geen geschreven berichten nagelaten van wat zij wisten over hun
voorgeslacht,
dus moet ik het maar gaan doen met wat ik hen heb horen vertellen.
Mijn grootouders overleden
in Harlingen toen mijn vader en zijn broers
en zussen nog jonge kinderen waren****.
Daarna werden zij teruggestuurd naar Hallum in de gemeente
Ferwerderadeel,
zodat er daar voor hen gezorgd zou worden. Sommigen van hen kwamen in
het
armenhuis terecht. Het was toentertijd de gewoonte om wezen terug te
sturen
naar de gemeente waar hun vader was geboren. Zo kon het gebeuren dat
mijn
vader (in 1846) en al mijn ooms werden geboren in de Friese havenstad
Harlingen
en dat is dan ook de reden dat zij niet goed Fries spraken. De wijze
waarop
er zorg werd gedragen voor de armen -door de kinderen naar een
armenhuis
te sturen waar ze onder één dak moesten wonen met ‘ouden
van dagen en zwakzinnigen’- laat ons zien hoe slecht de sociale
voorzieningen
in die dagen waren.
De grootvader van mijn moeders kant was de omstreeks 1830 geboren Folkert Feikes Ackerhof, zoon van Feike Folkerts Ackerhof die omstreeks 1805 in Hallum werd geboren. Moeder werd in 1855 geboren in Hallum waar het gezin buiten het dorp woonde. Grootvader was daar gardenier en zij hadden het erg arm. Een van mijn neven van moeders kant beweerde dat de familie van mijn moeder aan vaderszijde van origine uit Denemarken kwam, maar of dat waar is weet ik niet. Nu wil ik nog een paar dingen schrijven die ik mij van mijn eigen leven herinner en misschien voeg ik daar later nog wat aan toe over mijn familie. Mijn moeder was, als ik het goed heb, 30 en mijn vader 39 jaar oud toen ik werd geboren. Uit mijn vroegste herinneringen, ik moet toen 2 à 3 jaar zijn geweest, weet ik nog dat wij een wandeling maakten naar een oom en tante en zij me bij de stoep op moesten helpen. Ik weet ook nog dat ik op mijn 4de jaar naar de kleuterschool ging en dat ik op mijn 5de verjaardag van mijn zus een bezem kreeg, gemaakt van riet wat ze uit de slootwal plukte. Ik zal ongeveer 5 jaar zijn geweest toen mijn moeder me naar, wat wij de ‘grote school’ noemden bracht, waar ik het lezen, schrijven en rekenen leerde. Ik zal ongeveer 8 jaar zijn
geweest toen ik twee maal per week wat
geld moest gaan verdienen. Ik moest met een man mee die een groothandel
dreef in winkelgoederen voor winkels in de naburige dorpen. Ik moest
dan
op het paard passen als hij met zijn klanten bezig was, omdat de wet
voorschreef
dat er altijd iemand bij het paard moest blijven. Ik weet mijn leeftijd
nog zo goed omdat ik mij herinner dat er een man bij mij stopte die
zei,
‘hoe oud ben jij jongen?’ Ik denk dat hij dit vroeg omdat hij dacht wat
voor kleine snotjongen staat daar als oppasser! Maar ik bracht ’s
avonds
tien centen mee naar huis en dat betekende in die dagen een heel brood.
Vervolgens werd het de smid
om dat vak te leren, maar ik kon de grote
slijpsteen niet ronddraaien en dus was het smidsvak eveneens einde
oefening.
En dus belandde ik op de enige plek die nog over was, namelijk het
landwerk
bij de boer: hooien, de koeien melken en met de paarden werken. Sommige
van die werkzaamheden waren niet slecht, ik hield van het werken met
paarden.
Daarom bleef ik zo’n 5 à 6 jaar bij dezelfde boer, eerst bij de
vader en later bij zijn zoon. In 1960 bezochten Ralph D. en ik
diezelfde
boerderij waar een zoon van de man voor wie ik toen werkte nu nog woont.
Ik vertelde dat ik op de boerderij aan het werk ging toe ik twaalf jaar was. Dit hield in dat ik in de korte winterdagen om 05.30 uur in de ochtend in het donker van huis ging, lopend over een modderige weg door het nog slapende dorp en terugkwam om 06.00 uur ’s avonds. En dat 6 dagen in de week en soms ook nog op de zondag. De mensen spraken altijd over spoken en ondanks het maanlicht was ik doodsbang om alleen over die donkere weg te lopen. Bovendien waren vader en moeder beiden bang dat ik in het water zou raken en verdrinken en dus kreeg ik van vader een stok zodat ik de weg langs het water kon voelen. Maar de eerste ochtend dat ik de stok meenam dacht ik iets verdachts te zien langs de kant van de weg en sloeg erop los, op wat het dan ook geweest mocht zijn. Mijn wapen vloog in vele stukken uiteen langs de slootkant. De verteller, Ralph (Romke) Ondersma, vervolgt nu zijn verhaal met te beschrijven hoe en waarom hij altijd al naar Amerika wilde gaan.
|