HERINNERINGEN




Ralph S. Ondersma
(Romke Sybrens Ondersma)*


Grand Rapids, Michigan
17 mei 1967
 

Zo nu en dan zal ik proberen om wat op te schrijven over wat ik mij herinner uit mijn jeugd en latere tijd en als de tijd mij wordt gegund, zal dit een stukje geschiedenis over mijn leven in Europa en Amerika opleveren.

Mijn grootouders van beide kanten waren afkomstig uit oude Friese geslachten. Voor zover ik weet hebben mijn ouders en andere familieleden geen geschreven berichten nagelaten van wat zij wisten over hun voorgeslacht, dus moet ik het maar gaan doen met wat ik hen heb horen vertellen.
Mijn grootvader Romke Rienks Ondersma** werd zo ongeveer in 1820 of daaromtrent geboren in Hallum. Toen hij 16 jaar oud was maakte hij een bundeltje van een paar overhemden en ging te voet naar Harlingen -een havenplaats met een open verbinding naar de Noordzee- en begon daar een leven als matroos. Mij werd verteld dat hij niet bij de boer en op de landerijen wilde werken. Hij trouwde daar met mijn grootmoeder*** en mijn vader, ooms en tantes werden allen in Harlingen geboren.

Mijn grootouders overleden in Harlingen toen mijn vader en zijn broers en zussen nog jonge kinderen waren****. Daarna werden zij teruggestuurd naar Hallum in de gemeente Ferwerderadeel, zodat er daar voor hen gezorgd zou worden. Sommigen van hen kwamen in het armenhuis terecht. Het was toentertijd de gewoonte om wezen terug te sturen naar de gemeente waar hun vader was geboren. Zo kon het gebeuren dat mijn vader (in 1846) en al mijn ooms werden geboren in de Friese havenstad Harlingen en dat is dan ook de reden dat zij niet goed Fries spraken. De wijze waarop er zorg werd gedragen voor de armen -door de kinderen naar een armenhuis te sturen waar ze onder één dak moesten wonen met ‘ouden van dagen en zwakzinnigen’- laat ons zien hoe slecht de sociale voorzieningen in die dagen waren.
Mijn vader had in het weeshuis eerst een pleegvader, genaamd Pieter Bloemsma, die hij graag mocht. Later, kort voor hij het weeshuis verliet, overleed Pieter Bloemsma en de nieuwe pleegvader was erg streng en bedroog hem met zijn verdiensten, waarna mijn vader als 16-jarige aan het werk ging als schippersknecht.

De grootvader van mijn moeders kant was de omstreeks 1830 geboren Folkert Feikes Ackerhof, zoon van Feike Folkerts Ackerhof die omstreeks 1805 in Hallum werd geboren. Moeder werd in 1855 geboren in Hallum waar het gezin buiten het dorp woonde. Grootvader was daar gardenier en zij hadden het erg arm. Een van mijn neven van moeders kant beweerde dat de familie van mijn moeder aan vaderszijde van origine uit Denemarken kwam, maar of dat waar is weet ik niet.

Nu wil ik nog een paar dingen schrijven die ik mij van mijn eigen leven herinner en misschien voeg ik daar later nog wat aan toe over mijn familie. Mijn moeder was, als ik het goed heb, 30 en mijn vader 39 jaar oud toen ik werd geboren. Uit mijn vroegste herinneringen, ik moet toen 2 à 3 jaar zijn geweest, weet ik nog dat wij een wandeling maakten naar een oom en tante en zij me bij de stoep op moesten helpen. Ik weet ook nog dat ik op mijn 4de jaar naar de kleuterschool ging en dat ik op mijn 5de verjaardag van mijn zus een bezem kreeg, gemaakt van riet wat ze uit de slootwal plukte. Ik zal ongeveer 5 jaar zijn geweest toen mijn moeder me naar, wat wij de ‘grote school’ noemden bracht, waar ik het lezen, schrijven en rekenen leerde.

Ik zal ongeveer 8 jaar zijn geweest toen ik twee maal per week wat geld moest gaan verdienen. Ik moest met een man mee die een groothandel dreef in winkelgoederen voor winkels in de naburige dorpen. Ik moest dan op het paard passen als hij met zijn klanten bezig was, omdat de wet voorschreef dat er altijd iemand bij het paard moest blijven. Ik weet mijn leeftijd nog zo goed omdat ik mij herinner dat er een man bij mij stopte die zei, ‘hoe oud ben jij jongen?’ Ik denk dat hij dit vroeg omdat hij dacht wat voor kleine snotjongen staat daar als oppasser! Maar ik bracht ’s avonds tien centen mee naar huis en dat betekende in die dagen een heel brood.
Op mijn elfde jaar had ik de school doorlopen en moeder vond het maar niks dat ik bij de boer op het land ging werken. Dus werd ik bij een banketbakker in de leer gedaan maar dat duurde maar een paar weken omdat ik niet tot bij de werkbank kon reiken waar ik het deeg moest kneden.

Vervolgens werd het de smid om dat vak te leren, maar ik kon de grote slijpsteen niet ronddraaien en dus was het smidsvak eveneens einde oefening. En dus belandde ik op de enige plek die nog over was, namelijk het landwerk bij de boer: hooien, de koeien melken en met de paarden werken. Sommige van die werkzaamheden waren niet slecht, ik hield van het werken met paarden. Daarom bleef ik zo’n 5 à 6 jaar bij dezelfde boer, eerst bij de vader en later bij zijn zoon. In 1960 bezochten Ralph D. en ik diezelfde boerderij waar een zoon van de man voor wie ik toen werkte nu nog woont.
Ik vergat nog te vertellen dat, voordat ik mij rustig bij de boer uitbestede, mijn moeder nog één poging ondernam om te voorkomen dat ik het slecht betaalde boerenwerk ging doen. Ze vroeg me of ik langer op school wilde blijven als de hoofdmeester mij aan wilde nemen om voor meester te gaan studeren, wat ik zeker wel wilde. Dus gingen wij naar de man toe met de vraag of hij dacht dat ik goed genoeg kon leren om op school te blijven. Hij zei dat dit prima was en mijn moeder was geheel in de wolken, maar voordat hij haar de deur uitliet vroeg hij of zij wel wist dat dit geld zou kosten. Geld wat zij niet had en teleurgesteld liep zij naar huis.

Ik vertelde dat ik op de boerderij aan het werk ging toe ik twaalf jaar was. Dit hield in dat ik in de korte winterdagen om 05.30 uur in de ochtend in het donker van huis ging, lopend over een modderige weg door het nog slapende dorp en terugkwam om 06.00 uur ’s avonds. En dat 6 dagen in de week en soms ook nog op de zondag. De mensen spraken altijd over spoken en ondanks het maanlicht was ik doodsbang om alleen over die donkere weg te lopen. Bovendien waren vader en moeder beiden bang dat ik in het water zou raken en verdrinken en dus kreeg ik van vader een stok zodat ik de weg langs het water kon voelen. Maar de eerste ochtend dat ik de stok meenam dacht ik iets verdachts te zien langs de kant van de weg en sloeg erop los, op wat het dan ook geweest mocht zijn. Mijn wapen vloog in vele stukken uiteen langs de slootkant.

De verteller, Ralph (Romke) Ondersma, vervolgt nu zijn verhaal met te beschrijven hoe en waarom hij altijd al naar Amerika wilde gaan.





* Romke Ondersma, geb. te Hallum 23-08-1886, zoon van Sybren Romkes Ondersma en Antje Folkerts Akkerhof.
** Romke Rienks Ondersma, geb. te Hallum 26-01-1813, ov. te Harlingen 21-12-1872 op 59-jarige leeftijd, zoon van Rienk Romkes Ondersma en Antje Halbes van der Woude.
*** Het huwelijk tussen Romke Rienks Ondersma met Jetske Sybrens van der Ploeg werd op 20-05-1841 te Harlingen voltrokken.
**** Jetske Sybrens van der Ploeg overleed te Harlingen 21-01-1859 op 44-jarige leeftijd. Wellicht was haar echtgenoot op dat moment als zeevarende afwezig en niet te bereiken en werden hun kinderen vervolgens als ‘wezen’ naar Hallum (Ferwerderadeel) gestuurd.



naar pagina 2/3