DE FRIEZEN






In 1813 werd de Prefect van het Departement Friesland, toendertijd Baron Verstolk, verondersteld antwoord te geven op een aantal vragen van Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken des Keizerrijks met betrekking tot de inwoners van de provincie Friesland. Dit resulteerde in een rapport dat later door het Friesch Genootschap werd uitgegeven:
 
 
Het bestuur van het Friesch Genootschap heeft gemeend, dat dit belangrijk rapport reeds nu als een historisch document kan worden beschouwd. Het oorspronkelijk bevindt zich nog in het archief van den heer Commissaris des Konings in Friesland. De heer van Burmania Baron Rengers, twee malen waarnemend Gouverneur, vervaardigde daarvan een afschrift, hetwelk hij ons vereerde en waarvan een der leden des Bestuurs eene getrouwe vertaling vervaardigde. nadat de beoordelingen van Friesland en de Friezen uit de pen van doortrekkende vreemdelingen als von Uffenbach, Niebuhr en Bowring vroeger gedrukt zijn, mag men zeker meer waarde hechten aan het oordeel van een man, die, na veel gereisd en gezien te hebben, reeds twee jaren aan het hoofd had gestaan van het burgerlijk bestuur van het volk, welks zeden hij in dit stuk beschrijft, en die in de gelegenheid was, om over vele bijzondere onderwerpen van deskundigen de naauwkeurigste opgaven in te winnen. Omtrent hetgeen de Baron Verstolk in dien bangen tijd voor dit gewest is geweest en welk een gezegende gedachtenis hij hier heeft achtergelaten, zie men het geschrift: Friesland in 1813, in het 10e deel van het tijdschrift des Genootschaps, de Vrije Fries, 1863, blz. 219, 245, 270, 318


Ofschoon het rapport de zeden en gewoonten beschrijft in zowel de steden als op het platteland wordt onderstaand een aantal fragmenten aangehaald die betrekking hebben op de bewoners van het platteland. Immers, daar werden onze voorouders geboren, groeiden zij op, trouwden zij en werkten zij hard, veelal als landarbeider, gardenier, dienstbode etc.
De volgende onderwerpen uit het verslag van Baron Verstolk worden hierbij, met dank aan Wybo Palstra, geciteerd:

- Karakter en zeden
- Hunne eerlijkheid
- Wijze waarop de boer en daglooner hun dag verdeelen
- De zondag op het land
- Dienstbaren die van dienst veranderen
- Huwelijken en bruiloften
- Kraambezoek
- Begrafenissen
- Uitspanningen
- Markten en kermissen
- De taal der landbewoners
- Wijze van opvoeding der kinderen ten platten lande
- Voedsel der inwoners




De Prefect van het Departement Friesland
aan Z. E. den Minister van Binnenlandsche
Zaken des Keizerrijks.

1 augustus 1813.
 

Uwe Excellentie heeft aan mij in den brief, dien zij de eer deed aan mij te adresseeren den 11Junij l.l., zes vragen gesteld, betrekkelijk de inwoners van dit departement. Na de inlichtingen te hebben ingewonnen, die ik noodig had omtrent de bedoelde onderwerpen, wil ik haar beantwoorden, en daarbij dezelfde orde volgen, waarin zij zijn voorgedragen.

Karakter en zeden 

De gewoonten en zeden van de landbewoners, vooral wanneer hunne woningen verwijderd zijn van de steden en grooteren plaatsen, zijn in den regel grof en weinig beschaafd. Men heeft gemeend op te merken, dat zij, die de vruchtbaarste streken bewonen, het minst voorkomend en gedienstig zijn, en minder gemanierd dan zij, die op meer dorre gronden gevestigd zijn. In dit opzigt wijst men op de ingezetenen van het Bildt, een zeer vruchtbare streek in het noordelijkst gedeelte van dit arrondissement Leeuwarden, uitmakende de gemeenten St. Anna-, St. Jacobien en L. Vrouwe-parochie. De reden hiervan laat zich gemakkelijk verklaren. Een vruchtbare bodem toch verzekert aan den bebouwer rijker opkomsten dan een minder vruchtbare; die rijkdom geeft spoedig een gevoel van onafhankelijkheid en doet veelal bij den minder ontwikkelden mensch eene te hooge gedachte van zich zelven ontstaan. Wie zich onafhankelijk gevoelt, is minder geneigd tot gedienstigheid jegens anderen.

De Friezen hebben weinig op met vreemdelingen en beschouwen bijna als zoodanig de bewoners der overige naburige departementen. Zij hebben geene groote gebreken. Weliswaar wordt er misbruik gemaakt van sterken drank, maar dit geschiedt doorgaans niet anders dan wanneer zij feestdagen, of wel ter gelegenheid van de kermis. Van nature zijn ze goedaardig en weinig prikkelbaar, maar eens in toorn ontstoken, is het moeijelijk hen weder tot bedaardheid te brengen; zelfs de meest overtuigende redeneering vermag daarbij niet veel.
Bij hunne twisten waren zij vroeger gewoon hunne tegenpartij aan te vallen met het mes, zich er vooral op toeleggende, om in het aangezigt verwondingen aan te brengen. In verschillende plaatsen zag men toen een opgehangen mes, en die het aanraakte, was verpligt te snijden met den eigenaar; eene wijze van vechten, die hare beminnaars en beoefenaars had, en die, hoewel steeds met bloedingen afloop, dikwijls plaats had, zonder dat men daarbij te denken had aan een voorafgeganen twist. Men zou dit ongeveer op ééne lijn kunne stellen met het Engelsche boxen; maar dit gebruik is allengs vervallen, en men vindt het tegenwoordig alleen nog bij de zeelieden.

Men heeft den Friezen dikwijls een onbuigzamen kop toegeschreven, en in zekeren zin kan dit waar zijn; maar aan den anderen kant is het niet te ontkennen, dat zij zich onderscheiden door bijzondere zachtheid en gehoorzaamheid aan de wet. Alleen vorderen zij, dat men hen die verklare en dat men er hen gemeenzaam mede make. Zij eischen bovendien van de zijde hunner bestuurders veel voorkomendheid en populariteit, en dat men zich verplaatse in den toestand van den persoon: want de minste tekortkoming, de minste partijdigheid of achteloosheid hunner magistraten zal niet nalaten levendige klagten op te wekken, die door den meest waardigen ambtenaar met moeite tot zwijgen kunnen worden gebragt. Bovendien maakt men bij hen weinig indruk door uitwendige praal en schijn, die hunne gevoeligheid slechts zouden kwetsen. Zachtheid en overreding alleen moeten alles doen; maar dit middel eischt eene groote gemeenzaamheid met hunne gewoonten, met hunne huiselijke betrekkingen, met hunne wijze van redeneeren en hunne taal. Zij bemoeijen zich weinig met hetgeen niet dadelijk tot hun beroep behoort; zij spannen dáárvoor duurzaam al hunne krachten in, en zij zijn tevreden, als zij maar door niets in hunne dagelijksche bezigheden worden gestoord. Sedert de beroeringen, die in de laatste jaren in dit departement zijn voorgekomen, heeft men onder hen opgemerkt veel onverschilligheid en veel onkunde ten opzigte van hetgeen er in de wereld voorvalt.

Te allen tijden stonden zij bekend als dapper en geschikt voor den oorlog; eene hoedanigheid, die den naam van Fries met glans doet prijken niet alleen in de geschiedenis van het nieuwere Europa, maar ook reeds tijdens de Romeinsche heerschappij en gedurende den loop der middeleeuwen.

Hunne eerlijkheid 

Daar er weinig zorg wordt gedragen voor hunne zedelijke opleiding, kan men zeggen dat, indien zij braaf zijn  -zoo als wij hier boven reeds hebben vermeld- de voorname drijfveer daartoe bestaat in de gewoonte, het gebruik en de overweging, dat zij, anders handelende, de achting zouden verliezen, die men hun toedraagt. De goede trouw en eerlijkheid moet men rangschikken onder hunne voornaamste deugden. De wijze waarop de handel gedreven wordt in veen, in granen, in boter, kaas en andere producten, levert daarvan een afdoend getuigenis: want de verkooper geeft bijna nooit aan den kooper een bewijs dat hij den prijs van het verkochte voorwerp heeft ontvangen, en de voorbeelden, dat men voor de tweede maal betaling heeft gevorderd, zijn zóó zeldzaam, dat men ze kan aanmerken als niet bestaande.
Eveneens is het zeldzaam, dat een jonge man de geliefde verlaat, aan wie hij trouwbeloften heeft gegeven, en dat hij zijn woord schendt, vooral wanneer er zich gevolgen vertoonen van hunnen omgang. Onder de bewoners van het land wordt de huwelijkstrouw bijzonder in acht genomen en hij, die verdacht wordt ze te schenden, staat bloot aan minachtende bejegening. In de voornaamste steden zijn de zeden minder zuiver. Zelfs heeft de ongebondenheid daar merkbare vorderingen gemaakt, hetgeen men, gedeeltelijk althans, moet toeschrijven aan de aanwezigheid van militairen.

Wijze, waarop de boer en daglooner hun dag verdeelen. 

De landbouwer staat met zijn gezin op te 3 ure à half vier. Alsdan gaat men de koeijen melken, de boter karnen en kaas maken. De knechten, die hij gewoonlijk in zijn dienst heeft, beginnen te 5 ure hun werk. Dit is de tijd, die bestemd is om een aanvang te maken met het bewerken van het land, het te eggen of wel ander landwerk te verrigten. Te 8 ure komt het gezin bijeen, als het eerste schoft of dagwerk is volbragt. Sommigen houden dan het middagmaal en gunnen zich dan rust tot 10 ure; anderen eten een boterham, gebruiken thee en hervatten den arbeid te 9 ure. Zij, die te 8 ure middagmalen gaan te 10 ure weder aan het werk, arbeiden tot 2 uur en rusten dan een uur, waarin zij een stuk roggenbrood met boter en kaas en thee gebruiken. De overigen middagmalen om 12 uur en nemen dan rust tot 2 uur. Te 6 uur is de werkdag geëindigd; het gezin komt weder bijeen, en men nuttigt dan den avondmaaltijd; vervolgens wordt er nog koffij of thee gebruikt.

De boer, die met zijn gezin geen deel neemt aan het landwerk, gebruikt zijn koffij des morgens om 10 of 11 uur, terwijl zij, die te 12 ure middagmalen, de thee gebruiken te 3 uur. Des avonds te 8 à 9 ure begeeft men zich ter ruste. Des zondags gebruikt men het middagmaal te 11 ure, in plaats van te 8 ure; des winters daarentegen is het uur van het middageten gesteld op 12 uur. De daglooner, die den boer behulpzaam is in het dorschen van het graan, begint zijn dag ten 2 à 3 uur des morgens, en eindigt dien des namiddags op het zelfde uur.
Op vele plaatsen bestaat het gebruik, dat de boer een feest geeft aan zijn werkvolk bij het einde van den oogst, als de laatste schoof in de schuur is gebragt. Hij noodigt daarbij niet alleen de knechten en meiden die hij in vast dienst heeft, maar ook de daglooners en de dagloonsters, die bij den oogst hebben medegewerkt. Dit feest wordt gewoonlijk gegeven op een zaturdag. Aan de gasten worden voorgezet rozijnen, gebraden schaapvleesch, zoete appelen of pruimen, na den maaltijd koffij, jenever en brandewijn, terwijl de feestvreugde voortduurt tot in den nacht.

De Zondag op het land. 

De Zondag wordt gevierd als een dag van rust en van genoegen. Zelden wordt hij bestemd voor den arbeid, tenzij in het midden van den hooitijd, of op het tijdstip dat het koolzaad moet worden gedorscht.
De meeste bewoners gaan een of tweemaal ter kerk, en bezoeken vervolgens hunne bloedverwanten en kennissen. De ongehuwden vereenigen zich gewoonlijk in de herbergen en vermaken zich met het spelen met den bal (kaatsen) of met den stik. Dit laatste spel, dat men katknuppelen noemt, bestaat in het op zekeren afstand werpen van een stok tegen een hangende ton, waarin men een kat heeft opgesloten. Hij, wiens stok de ton zoodanig verbreekt, dat de kat uit hare gevangenis kan ontspannen, wordt als winnaar beschouwd. Ook werpt men soms met den stok naar een koek, vastgehecht aan een paal. Hij, die deze paal omsmijt, heeft de koek gewonnen. Des winters worden deze spelen vervangen door kaarten. Bij deze zamenkomsten maakt men veel gebruik van tabak en jenever hetwelk somwijlen, wat dit laatste betreft, tot onmatigheid overslaat.
Des zondags of des zaturdags gaan de jongelingen na den avondmaaltijd de koffij gebruiken bij de jongedochters in de buurt. Zij vinden daar gewoonlijk de familie vereenigd en brengen dikwijls den ganschen nacht door met hunne geliefde nadat de ouders en het verdere gezin zich ter ruste hebben begeven. Men kan het als een bewijs van ingetogenheid aanmerken, dat deze vrije omgang slechts zelden gevolgen heeft die in strijd zijn met de goede zeden.

De markten of kermissen, die in de meer aanzienlijke plaatsen gewoonlijk eenmaal in het jaar worden gehouden, trekken een aanzienlijken toevloed tot zich uit de plaatsen van den omtrek. De viool, die zich dan doet hooren in de herbergen, noodigt de jongelieden van beider kunne tot den dans.

Dienstbaren, die van dienst veranderen 

De dienstbaren, die van meester veranderen, verlaten hun dienst den 12 of 13 Mei, en brengen alsdan eenige dagen in vrijheid door, vóór ze eene nieuwe betrekking aanvaarden. Zij maken daarvan gebruik om in grooten getale zich naar de hoofdplaats van het departement te begeven, waar zij zich vermaken, hetzij in de stad zelve, hetzij in de voorsteden. Een gedeelte van den nacht wordt aan de pret gewijd en men hoort in de herbergen zoowel de viool als de luidruchtige dansen der jeugd.

Huwelijken, bruiloften 

Men kan hierbij nog melding maken van de huwelijken, van de bezoeken die men maakt bij kraamvrouwen en van begrafenissen, waarvan vooral de laatste, zeer in trek en gezocht zijn.
De wijze van bruiloftvieren is veelal zeer eenvoudig. Men noodigt daarbij de naaste familieleden en betrekkingen, benevens de vrienden der jongelieden. Het feest regelt zich naar de omstandigheid van den bruidegom en bruid. Men vermaakt zich met zingen, dansen en drinken en ieder der genoodigden voorziet de huishouding der jonggehuwden met een of ander stuk huisraad.

Kraambezoek 

Eene vrouw, die bevallen is, zelfs van den geringsten stand, noodigt dadelijk na den negenden dag harer kraam de vrouwen en meisjes van hare kennis bij zich. Zij ontvangt deze overeenkomstig hare middelen, doch altijd met thee, koffij, tarwenbrood, soms krentebrood, beschuit, boter, kaas en brandewijn met suiker en rozijnen.
Deze kraamvisites bestaan dikwijls uit eene bijeenkomst van 15 á 20 vrouwen, en niet zelden worden ze zoo luidruchtig, dat zij een ongunstigen invloed uitoefenen op de herstelling der kraamvrouw. Iedere der gasten brengt een geschenk mede in suiker, koffij, koek of dergelijke.

Begrafenissen 

De begrafenissen gaan vergezeld van buitengewonen omslag. Dikwijls worden daarbij gevraagd honderd personen en zelfs nog meer, die beiderlij kunne, die allen het lijk volgen. De predikant van het dorp heeft den voorgang bij de mannen, zijne echtgenoote dien bij de vrouwen.  Na deze volgen de naaste betrekkingen van den overledene, gewoonlijk in het zwart gekleed of, wanneer het voorname landbouwers zijn, gehuld in een klein rouwmanteltje. De vrouwen dragen bij deze gelegenheid om het hoofd een grooten zwarten sluijer tegen de regen, welke dan ook regenkleed genoemd. Wanneer het sterfhuis ver van de begraafplaats is verwijderd, wordt het lijk op een boerenwagen geplaatst en dan volgen de naaste betrekkingen ook in rijtuigen. In het dorp aangekomen, wordt de lijkkist afgeladen, om daarna ter begraafplaats te worden gedragen. Zelfs dan, wanneer de groeve zeer nabij is, gaat de geheele stoet eenmaal rond de kerk. Vroeger had men zelfs de gewoonte dit tot driemalen toe te herhalen maar dit is meer en meer in onbruik geraakt. Zoodra de kist in het graf is nedergelaten en met aarde gedekt, keert de lijkstoet terug naar het sterfhuis waar men in dien tusschentijd gezorgd heeft dat in verschillende vertrekken verscheidene tafels zijn gedekt en voorzien met ham, spek, krentebrood, beschuit, boter en kaas. De predikant en zijne vrouw erlangen de eerste plaats bij de naaste betrekkingen; de verdere gasten plaatsen zich naar verkiezing aan de overige tafels. De predikant spreekt vóór den maaltijd een gebed uit en eindigt dien daarna met eene dankzegging, waar tusschen hij gewoonlijk eene lijkrede ter ere van den afgestorvene invlecht.
Gedurende den maaltijd wordt er bier geschonken, vervolgens thee die weder gevolgd wordt door jenever en brandewijn. Aan de naastbestaanden die van verre gekomen zijn zorgt men dat dadelijk koffij, jenever en brandewijn worden voorgezet. Als de maaltijd geeindigd is worden alle tafels voorzien van pijpen en tabak. Dit gebruik is op het land zoo algemeen, onder alle klassen, dat zelfs arme lieden die moeite hebben om zich behoorlijk te kleeden daar niet buiten kunnen.

Uitspanningen 

In de uitspanningen der Friezen bestaat weinig afwisseling. De mannen, die gehuwd of op zekeren leeftijd gekomen zijn, kennen er geene andere dan elkander wederkeerig bezoeken te brengen, of zich in de herberg te vereenigen om er hun pijp te rooken, jenever te drinken en over den landbouw te spreken. Ook bezoeken zij de paarden- en veemarkten, hetzij uit liefhebberij, hetzij om te koopen of te verkoopen. Ook de harddraverijen trekken hen tot zich. Onder de uitspanningen der jongelieden kan men tellen het kaatsen, het katknuppelen (reeds boven gemeld), het kolven en 's winters het schaatsrijden.

De Friezen zijn bekend als groote schaatsrijders. Zij beoefenen die kunst niet enkel uit smaak, maar evenzeer uit behoefte. En inderdaad, de natuurlijke gesteldheid van het departement, die in de vette kleistreken de verbetering van de wegen te eenemale in den weg staat, laat des winters aan de inwoners geen ander middel van gemeenschap over dan langs de kanalen. Wanneer deze met ijs zijn overdekt, worden ze veel gebruikt door middel van sleden of schaatsen. Hieruit volgt dat de Friezen, regtuit op het doel afgaande, zich minder onderscheiden door sierlijkheid in de kunst van schaatsrijden dan wel in groote snelheid van vaart. Van die snelheid haalt men voorbeelden aan, die aan 't wonderbare grenzen, zooals dat van een burgemeester van Bolsward die, de Zuiderzee overstekende, in één dag op schaatsen van den Haag naar Bolsward reed.
Terwijl men in de Departementen van de Zuiderzee en van de monden der Maas er van houdt om heen en weder te rijden om kunstige figuren op het ijs te maken en te balanceeren met één been in de lucht, wordt de Friesche schaatsrijder gerekend een en 1/4 mijl per uur af te leggen. Het behoort te worden opgemerkt, dat de schaatsen, waarvan men zich in Friesland bedient, op eene andere wijze zijn ingerigt zijnde horisontaal en plat, terwijl zij elders aan de zijden eenigzins scheef zijn zoodat men ze niet, zonder onderscheid, aan de beide voeten zou kunnen gebruiken. Verder zijn de schaatsen der Friezen zeer kort en zonder versiersel, en men vindt er niet die halve boog aan vóór den voet welke dikwijls aanleiding geeft tot ongelukken. De vrouwen nemen evenzeer druk deel aan deze oefening, en men heeft zelfs wedstrijden gezien tusschen schaatsrijdster, waarbij de prijs werd toegekend aan haar, die het eerst een bepaald punt had bereikt.

Markten of kermissen 

De hoogere standen nemen ook in meerdere of minderen mate deel aan deze genoegens, eveneens ook aan die der kermissen, welke in Friesland veel overeenkomsten hebben met die in andere departementen, en aangemerkt kunnen worden als hun carneval: want men ziet daarbij gansche rijen kramen met koopwaar van allerlei soort en spellen van springers, koordendansers, goochelaars, kwakzalvers en alles wat de menigte maar tot zich kan trekken.
In iedere stad en in elk dorp heeft men jaarlijks eenmaal kermis. Ze worden veelal druk bezocht, vooral die van de hoofdplaats van het departement, welke zeer belangrijk is. Dan ziet men dikwijls de eerste familiën voor eenige dagen hare buitens verlaten om aan de woelige kermisvermakelijkheden deel te nemen. Bij die gelegenheid heerscht er wat meer vrijheid van zeden die bij de minder beschaafde klassen niet zelden tot ongebondenheid overslaat.

De taal der landbewoners 

De taal welke men in het departement spreekt zou het onderwerp kunnen uitmaken van vele opmerkingen en nasporingen. Inderdaad spreken de bewoners van het land eene taal of landtaal (boerefriesch), die ter naauwernood voor de stedelingen verstaanbaar is. Zij die haar spreken, schrijven haar evenwel niet, en het zijn slechts geleerden die geschreven hebben in deze taal welke vooral geëigend is voor het eenvoudige en gemeenzame. Daar op de scholen in het Hollandsch onderwezen wordt, bestendigt deze landtaal zich alleen door het gebruik. Bovendien heeft bijna ieder kanton eene verschillende uitspraak.

Wijze van opvoeding der kinderen ten platten lande. 

Voedsel

De wijze van voeding der kinderen is in den regel zeer eenvoudig en gelijkvormig onder de bewoners van het platteland. Gedurende het eerste jaar, en zelfs nog langer, is de moedermelk het voornaamste, zoo niet het eenige voedsel der kinderen. Dikwijls treft men moeders aan, die hare kinderen aan de borst houden tot aan het tweede en zelfs tot aan het derde jaar, wanneer zij reeds tevens van het voedsel hunner ouders mede gebruiken en alleen loopen. In den regel echter worden zij gespeend op één of anderhalfjarigen leeftijd. De moeders die door zwakte of andere omstandigheden buiten staat zijn hare kinderen te zogen, voeden hen met een pap van melk en beschuit, of met meel van boekweit waarvan men met melk een dunne pap maakt, of die men laat kooken met gort en karnemelk.

Kleding

De kleeding der kinderen is doorgaans warm en van eene vrij dikke stof, ten minste wanneer de omstandigheden der ouders niet al te bekrompen zijn. Tot 5, 6 of 7 jaren, naarmate ze meer of minder ontwikkeld zijn, blijven de kinderen thuis onder het opzigt der moeder die, indien zij op het veld werkt, hen dikwijls met zich neemt ten einde hen niet uit het oog te verliezen wanneer zij zich bezig houdt met wieden of anderen veldarbeid.

Onderwijs van de jongens

Het kind, den bovenbedoelden leeftijd bereikt hebbende, wordt gewoonlijk ter schole gezonden waar men het leert lezen en schrijven, somtijds ook rekenen en psalmzingen alsmede om vragen en antwoorden van buiten te leeren, bevattende de beginselen der christelijke godsdienst; echter op eene wijze, die weinig geëigend is aan de min ontwikkelde vermogens. De tijd voor het onderwijs bestemd hangt veel af van de omstandigheden der ouders en verschilt van één tot vier jaren.
De zoon van den daglooner, zoodra hij een paard kan besturen, wordt gedurende het zomerseisoen bij een landbouwer dienstbaar; andere jongens, waarvan de vader zelf tot den landbouwenden stand behoort, zonder evenwel in ruime omstandigheden te verkeeren, moeten op den zelfden leeftijd beginnen te arbeiden en het werk te doen waartoe zij in staat zijn, bijv. zij leiden de paarden voor de kar, de eg of den ploeg. De veldarbeid geëindigd zijnde, gaan de jongens gedurende den winter weder naar de school.
Een jongen die drie of vier zomerhalfjaren, naar gelang der ontwikkeling zijner krachten, bij den boer verkeerd heeft, treedt bij een landbouwer voor het gansche jaar in dienst. Van dat oogenblik af wordt hij beschouwd als in zijne eigene behoeften te kunnen voorzien en zelden zijn de ouders in de noodzakelijkheid hem nog bijstand te bieden.
Ongevoelig geraakt hij te huis in de kennis van den landbouw, door de wetenschap van zijn meester, die deze hem mededeelt; zijn loon klimt allengs op en bereikt somtijds op twintigjarigen leeftijd de som van fr. 210. De zoons van landbouwers die in het ouderlijk huis blijven en die den arbeid verrigten welke anders aan de dienstbaren wordt opgedragen, worden op dezelfde wijze opgevoed. Zoodra hunne krachten het toelaten wordt hun aangeleerd wat zij nodig hebben van den landbouw te weten terwijl hunne ouders, indien zij in de ruimte leven, voor hen op zekeren leeftijd eene boerderij koopen (of huren) waarvan de opbrengst in staat is om in hunne behoeften te voorzien.

Van de dochters

De opvoeding van de meisjes verschilt weinig van die van de jongens. Zij gaan slechts ter school, wanneer hare ouders behoeftig zijn, tot aan het oogenblik dat zij in staat zijn iets te verdienen; en de gelegenheid daartoe biedt zich spoedig aan in die streken waar de landbouw vele handen noodig heeft en die dan ook het meest bevolkt zijn. Daartoe behooren het aardappelen bijeen te brengen die uitgedold zijn en andere soortgelijke bezigheden te verrigte, die men haar kan toevertrouwen.
De meisjes gaan minder lang ter school dan de jongens omdat zij in de korten tijd genoeg gevorderd zijn om hare moeders in de huishouding bij te staan. Bovendien duurt het niet lang of zij kunnen spinnen hetgeen eene kleine aanwinst geeft voor de middelen van bestaan van het gezin. Men onderrigt haar weinig in vrouwelijke handwerken, b.v. in het naaijen of breiden, en er is slechts een klein getal, dat zich toelegt op het maken van mans- en vrouwenkleederen en daarmede den kost verdiend. Op den leeftijd van 12, 13 of 14 jaren worden zij in dienst gezonden bij een landbouwer en verdienen zij weldra genoeg om te voorzien in haar onderhoud en in de eischen van haren landelijken opschik.
De dochters van landbouwers die weinig bemiddeld zijn, vervullen bij hare ouders de taak van dienstmaagden. Zij leeren de koeijen melken en boter maken. Men acht hare opvoeding voltooid wanneer zij aan het hoofd eener boerenhuishouding kunnen staan.
In sommige streken wordt de zondagavond gewijd aan lessen die in de school worden gegeven door middel van welke deze jeugdige personen de gelegenheid vinden om de weinige kennis die zij in hare kindschheid en eerste jeugd opdeden, eenigzins meer uit te breiden. De ouders die verlangen dat hunne kinderen belijdenis des geloofs van de hervormde godsdienst afleggen, zende hen op den leeftijd van 14 à 15 jaren bij den predikant der gemeente waar zij een zeker getal vragen en antwoorden over de geloofsleer van buiten leeren; maar in het algemeen kan men zeggen dat voor de zedelijke opleiding der kinderen ten platte lande weinig zorg wordt gedragen.

Voedsel der inwoners.

De bewoners van het land voeden zich over het algemeen met zwaar en degelijk voedsel als: graauwe, groene en witte erwten en paardenboonen waarvan evenwel het gebruik zeer is afgenomen; aardappelen, boekweitgort en anders gort- en boekweitenmeel, maar zelden tarwemeel. Van het eerste bakt men koeken alsmede eene spijs, welke bekend is onder den naam van Potstroo, dat is te zeggen: een pap van meel en melk die men zoo lang roert dat ze een meer vaste massa wordt. Deze alzoo geprepareerde pap wordt gegeten met eene saus van melk en boter, of met eene andere soort van vet, gemengd met stroop, indien de omstandigheden dit toelaten. In den zomer gebruikt men veel groote of roomsche bonen. Wortelen, knollen en kool worden ook gegeten doch in mindere hoeveelheid.
Het gewone brood is het roggebrood; ook maakt men gebruik van tarwebrood gebakken met zemelen en bekend onder den naam van grofweienbolle. Dijkwijl wordt het brood in sneden verdeeld, dan in kokende melk geweekt en daarna gegeten met de bovenbedoelde saus er over. Dit vindt men des zondags bij vele landbouwers. De landbewoners van wat minder ruimere omstandigheden, eten ook tarwebrood waarin soms krenten worden gebakken; men vindt dit echter op hunne tafels als eene meer uitgezochte maar geene dagelijksche spijs. Het gewone verbruik is verder rundvleesch en spek, schaapvleesch veel minder. In het voorjaar gebruikt men de kalveren die men niet wil opfokken, soms gedurende eenige dagen gevoed met karnemelk, soms dadelijk na de geboorte. Men maakt weinig gebruik van versch rund- en varkensvleesch.
In den herfst slagt de landbouwer eene zoodanige hoeveelheid vee als gedurende een gansch jaar voor zijne huishouding noodig is. Een gedeelte van het vleesch en spek wordt gezouten en in den pekel gezet, het andere wordt sterk gezouten gedurende eenige dagen en vervolgens in den schoorsteen gehangen om gerookt te worden. Het eerste wordt ’s winters, het andere in den zomer gegeten. Behalve de andere spijzen eet men gewoonlijk twee malen per dag eene pap of brij grutten en karnemelk. Op hunne feesten geven de boeren die in goeden doen zijn, wijn, pruimen, zoete appelen, gebraden kalfvleesch en schapenvleesch en meestal een dikken koek van tarwemeel met krenten, bekend onder den naam van boffert.
De daglooner die met een talrijk gezin van zijn dagelijksche verdienste moet leven heeft geen ander voedsel dan roggenbrood en aardappelen. Het brood wordt gegeten met een weinig boter of met een stuk kaas; de aardappelen met zout en mosterd, zelden met vet.
De gewone drank bestaat uit koffie en thee, vrij slap gebruikt. De thee, die men bij meer gegoede landbouwers vindt, is van bijzondere goede kwaliteit zoo als men die aantreft bij de burgerklasse in de steden. De koffij is meestal aangemengd met cichorei; terwijl de tegenwoordige hooge prijs der koffie zelfs aanleiding heeft gegeven om daarvoor eene zekere kunstmatige koffij in de plaats te stellen, zamengesteld uit gebrande rogge en weit, vermengt met cichorei. Van deze twee dranken gebruikt men daags twee, drie of meermalen aanzienlijke hoeveelheden. Bier wordt niet dan in bijzondere omstandigheden gedronken: in de bouwstreken als men het koolzaad dorscht en in de streken die rijk zijn aan weilanden, in den hooitijd. Buiten thee en koffij is de gewone drank karnemelk. Bij zwaar werk deelt de landbouwer somtijds jenever uit aan zijne arbeiders; wijn wordt zelden gebruikt, zelfs bij de meer gegoede klasse.