Een beschrijving van de mislukte reis
werd geschreven door
de heer P.J. Wierstra, oud-Marrumer en Godsdienstonderwijzer te
Amsterdam,
in zijn boekwerkje "Met Kerstmis thuis" (Amsterdam. D.B. Centen, 1919).
Een echtpaar, een woning en
een moeilijkheid.
"Wat dunkt je man?"
"Ik weet het niet.
"Wat dunkt je vrouw?"
"Ik weet het ook niet."
En wij, die dit lezen weten
het nog veel minder. Waar in het gesprek
op gezinspeeld wordt, kunnen wij in de verste verte niet vermoeden.
Maar
man en vrouw weten dit zooveel te beter. Dag aan dag spreken zij over
de
zaak, die nu sinds eenige weken heel hun denken in beslag neemt. Maar
laat
ik op de geschiedenis niet vooruitloopen. Eerst dien ik toch wel mee te
delen bij wie en waar wij zijn. Ik heb daar maar weinige bladzijden
voor
noodig.
De man, hierboven genoemd,
heet Foeke Regnera, de vrouw Grietje Vlug.
Een-en-twintig jaar zijn zij reeds in den echt verbonden. Acht kinderen
hebben zij. 'n Ouderwetsch gezin dus. Maar vrede woont er en dan kunnen
beter tien menschen in een kleine ruimte, dan twee in een kasteel waar
ruzie heerscht.
Regnera is boerenarbeider. Heel zijn leven geweest, den korten
tijd
waarin hij school heeft gegaan, er afgerekend. Forsch van gestalte,
kerngezond,
wat het door de zon gebruinde gelaat duidelijk te kennen geeft, zou men
niet zeggen dat hij al aardig naar de vijftig loopt. Temeer wijl
hoofdhaar
en ringbaard nog pikzwart zijn. Arbeid doet den mensch minder verouden,
dan men tegenwoordig meent. Althans arbeid in Gods vrije natuur. En dan
- wat voor misschien nog grooter deel oorzaak is dat Foeke jong bleef?
Hij is een tevreden man. Goed gehumeurd, niet bijzonder spraakzaam,
vriendelijk
jegens ieder, zoo is Foeke. De men van het dorp zeggen dat Regnera een
"evenredige natuur" heeft. Zo noemt men daar de
zich-zelf-gelijk-blijvende
menschen. Zonder ooit te morren verricht Foeke nu al jaren een lange
zware
dagtaak bij boer Oostenga.
Regnera's vrouw, Grietje
Vlug, draagt haar naam met eere. In alle
opzichten is zij vlug. Zij heeft een groot gezin, maar kan het ook
hebben.
Rappe handen en een vlugge geest, zijn het rijk erfdeel, dat zij op 's
levens reis heeft meegekregen. Veel heeft zij in haar jeugd niet
geleerd,
maar een helder inzicht, een gezond oordeel, een getrouw geheugen
stellen
haar in staat menschen en toestanden op de juiste waarde te schatten.
Daarbij
is zij zeer resoluut in doen en laten. Zij weet wat zij wil. Van humor
kan zij geen omschrijving geven, maar humoristisch de dingen te zeggen
is haar zoo eigen als een professor het latijn. Geen wonder dat de
kinderen,
zooals dat nu heet, "dol" van hun moeder houden.
Van Regnera's kinderen zijn thans zeven thuis. De oudste, ruim
negentien
jaar, is in 's lands dienst. De tweede, ook een jongen, dient als vader
den boer. Eén meisje, pas van school, zal moeder zoolang in de
huishouding
helpen, totdat weer de daarop volgende de school verlaat. Dan zal die
de
plaats van het oudere zusje innemen en deze ,,den boer gaan dienen,"
zooals
men in Regnera's omgeving gewoon is te spreken. Wat de andere
kinderen
-ook twee jongens en twee meisjes- ('t gaat juist om en om bij paren)
later
zullen doen, daar breekt men zich nu heelemaal het hoofd nog niet mee.
't Zijn nog schoolkinderen en dat zullen zij vooreerst ook nog blijven.
De jongste twee, vijf en drie jaren moeten het zelfs nog worden.
Ziezoo, alvast weten wij
bij wie wij zijn. Laat ik nu zeggen waar.
Het huisje van Foeke en Grietje staat in het hooge noorden van ons
land,
in de provincie Friesland, drie uren gaans buiten Leeuwarden. Om
Friesland
heen ligt de hooge aarden wal, de sterke borstwering, die het zeewater
keeren moet. Vóór de 16e eeuw - Friesland heeft geen
duinen
- had de zee vrij spel, wijl één groote dijk ontbrak. Bij
storm uit noorden en westen werd het water met geweld het land
ingejaagd.
Dan vluchtten de menschen met wat zij hadden op terpen en wieren om zoo
mogelijk leven en bezitting te redden. Aan den Spanjaard Caspar de
Robles
hebben de Friezen het te danken, dat zij den ,,gouden hoep(el)''
gekregen
hebben. Op den zeedijk, dicht bij Harlingen, staat het zoogenaamde
,,steenen
man.'' Dit gedenkteeken - het eenigste dat wij in ons land voor een
Spanjaard
hebben - is de granieten hulde aan den man, die door zijn
onverzettelijken
wil Friesland tonnen gouds heeft bezorgd en onnoemelijk veel leed en
ellende
heeft bespaard.
Tegen dien zeedijk nu, veilig beschut voor water en wind,
staat
het huisje van Regnera. Het is uiterst eenvoudig. Aan den zeedijkkant
is
de z.g.n. blinde muur. Eén klein raampje is er in om wat licht
door
te laten, maar dat is ook alles. Dien kant uit is er ook niets te zien.
Wie kijkt er gaarne dat in dat uit tegen een hoogen zeedijk aan? De
blinde
muur - geen halfsteens - heeft dit voor, dat bij mogelijk dijkdoorbraak
het huisje geduchten weerstand kan bieden tegen de kracht van het
water.
Tegenover dezen achtermuur is natuurlijk de voormuur en daarin zijn de
ramen - twee in getal - van de ééne kamer, die het huisje
heeft. Die kamer, waar nog de ruimte van twee slaapplaatsen (bedsteden
noemt men ze) en een kast af moet, is niet groot. Hoog evenmin. Als men
recht overeind staat, kan men gemakkelijk den zolder met de hand raken.
Tusschen de ramen is de haardstee. Het grootste gedeelte van het jaar
brandt
hier lustig het vuurtje in den grooten ijzeren vuurpot. Alleen in de
zomermaanden
wil deze nog wel eens verhuizen naar het z.g.n. achterhuis, dit is de
ruimte
tussen kamer en blinde muur.
In dit achterdeel, dat voor berg- en werkplaats dient, staat
een
laddertje dat naar de zoldering geleidt. Turf, hooi, aardappelen, oud
gereedschap
en wat niet al meer kan men er vinden. Een afgeschut plekje doet dienst
voor kinderslaapplaats. Naast het huis, eigenlijk er tegen aan gebouwd,
is aan een der zijden nog een hok met bergruimte voor verbouwde
vruchten
en ,,stalling voor vee.'' Regnera's vee bestaat uit een paar schapen,
een
paar geiten en in den zomer een varkentje, dat tegen den winter
geslacht
wordt om de grage magen van dienst te zijn. Een koe op stal te hebben
is
wel het ideaal van vader en niet minder van de oudste jongens, maar tot
nu toe is het bij wenschen gebleven.
Nu heb ik zoo wat alles
meegedeeld wat er van het zeedijkhuisje te
zeggen valt. Niet veel bijzonders en een erg benepen gebouwtje hoor ik
al fluisteren.
Ja, en nu vergeet ik nog te zeggen, dat Regnera's naaste
buurman
op ongeveer tien minuten afstands van hem woont. Ook, dat er dagen
voorbij
gaan zonder dat men met iemand anders dan de huisgenooten spreekt,
eenvoudig
wijl er geen mensch het huisje in- of voorbij loopt. Vooral in den
herfst
en in den winter kan die opvallend lang duren. Bewoners van groote
steden
en zelfs van welvarende dorpen of volkrijke streken zouden het hier
slecht
kunnen uithouden. Hoe eentonig, hoe vervelend zou men het hier vinden.
Met den zeedijkbewoner is het echter anders. Hij is gehecht aan zijn
dijk,
zijn vee, zijn eenzaam plekje, zoo gehecht, dat hij voor niet nog
zooveel
zijn woning zou willen ruilen voor stad of dorp. De Regnera's zijn al
bijzonder
gehecht aan hun woning. Niet alleen dat hun leven rustig heenvliet en
zij
een bescheiden stukje brood het hunne mogen noemen, er wordt ook in het
voorjaar en bovenal in den zomer in hun woninkje een weelde
aanbeschouwd,
die millioenen stadbewoners nooit of zelden zien. Wie in den schoonsten
tijd des jaars in de kleine kamer zit of buiten in het bleekveld staat,
ziet het glanzend vee in de weiden, en op de bouwlanden de grootste
verscheidenheid
van gewassen en dus ook van bloemenweelde. Hier het koolzaad in bloei,
daar de teer-blauwe of zacht-witte vlasbloempjes, ginds golvende
korenvelden
en nog zoo veel meer. Hier word waarlijk het oog niet vezadigd van
zien.
Of nu zij, die dag aan dag, jaar na jaar te midden van deze levende
weelde
wonen, er ook zoo rijkelijk genieten als anderen, die het zoo nu en dan
voor oogenblikken aanschouwen, valt te betwijfelen. Maar wel is waar,
dat
de onhoorbare groei van milliarden vruchtjes vrij wat kalmeerender op
den
menschelijken geest werkt dan de tientallen stoomhamers in de
fabrieken,
de schrille fluitjes der sporen, de rusteloos woelende menschenmassa
der
groote steden. En ook -bij dag en bij nacht is er voor den landbewoner
de zwijgende, maar in dat zwijgen zoo alles overweldigende machtig
sprake
Gods. Hemel en aarde vertellen Gods grootheid. De afval van God en Zijn
dienst neemt daar de groote afmetingen aan, waar men zich meer en meer
gaat verdiepen in de grootheid van den mensch. God alles, de mensch
niets.
Zoo was het eertijds, zoo moet en zal het ook eeuwig blijven. Maar bij
drommen menschen van onzen tijd is het juist omgekeerd.
De Regnera's zijn tevreden
menschen. Of moet ik zeggen: tot nu toe
tevreden menschen. Wat er in de groote wereld alzoo omging, wisten zij
niet en liet hen ook geheel koud. Maar nu was, enkele dagen geleden op
een namiddag een vreemde heer, Lagendijk geheeten, de Regnera's komen
opzoeken.
Moeder Grietje schrok haast van ,,zijn deftigheid'', zoals zij later
zei.
Genoemde heer maakte zich bekend als agent van een groote maatschappij
die zich ten doel stelde land te ontginnen in Zuid-Amerika,
voornamelijk
in Argentinië, en nu menschen nodig had die het boerenbedrijf of
het
timmervak, in zonderheid het eerste, verstonden. Dat hij bij Regnera
kwam
lag voor de hand. Gezinnen met groote kinderen, jongens vooral, kon men
voor dezen arbeid zoo goed gebruiken. Zich verbinden aan deze
maatschappij
kon enkel voordeel aanbrengen. Men kreeg om te beginnen vrije overtocht
voor heel het gezin benevens grond in Zuid-Amerika, die voorwaardelijk
in eigendom werd afgestaan. Wel moest men de geschatte waarde
terugbetalen
doch hiervoor had men jaren den tijd. De geringste arbeider, mits
genegen
de hand aan den ploeg te slaan, kon zóó boer worden en
Zuid-Amerika
zou evengoed voor hen een tweede vaderland worden als in vroeger jaren
Noord-Amerika voor zoo menig Fries en Nederlander was geworden. Het
was,
en hier gebruikte de agent een echte koopmansterm, een prachtige
gelegenheid
die zich niet weer zou voordoen. Wie dit vogeltje over het net liet
vliegen
had het zichzelf te wijten. Maar, men moest wat durf hebben. Trouwens,
die hadden de Regnera's wel. Het moet tot eer van Lagendijk gezegd, dat
hij de zaken niet rooskleuriger voorstelde dan hij ze zelf geloofde.
Maar,
wat hij zei was de echo uit andermans mond. Zelf was hij in het verre
land
ook niet geweest. Op een dadelijk antwoord drong hij bij Regnera niet
aan.
Dit zou, dat begreep hij heel goed, onverstandig zijn geweest. Vader,
moeder
en de groote kinderen moesten de zaken maar eens met elkander en met de
familie bespreken. Over een dag of veertijen zou hij wel eens terug
komen.
Toen Lagendijk vertrokken
was, zaten Foeke en Grietje een wijle tijds
verbluft elkander aan te kijken. Moeder verbrak eindelijk het zwijgen
door
te zeggen: nu zijn wij als de kinderen Israëls die droomden. Maar
met dit onderscheid, liet zij er op volgen, dat zij droomden toen zij
naar
hun oud vaderland mochten en wij nu er ons een nieuw wordt aangeboden.
Die man kon wel aardig praten meende Gerrit, tweede zoon van
Foeke
en Grietje. Ja, antwoordde vader, praten is hun dagelijksch werk. Dat
leert
ontzettend aan. (Als vader iets sterk wilde uitdrukken, gebruikte hij
bij
voorkeur het woord ontzettend.) Als alles waar is wat hij zegt,
hernam
Gerrit weer, dan is het wel de moeite waard er over te denken of wij
het
niet zullen doen. Wij hebben nog tijd genoeg, hervatte vader, en wij
moeten
eens goed informeeren of alles zoo uitkomen zal als 't ons
voorgespiegeld
is. Ik weet niet eens waar dat land ligt. Moeder meende dat dat ook
niet
noodig was. Als je in het spoor ging zitten wist je ook niet waar de
plaats
lag daar je heen ging, maar je kwam er toch. Maar nu praten wij haast
al,
of wij morgen op reis gaan, en zoover is het nog niet. Misschien wonen
er wel wilden in dat land, wilde dieren zullen er ten minste wel zij,
en
schieten kan alleen Bouke maar doch die mag toch niet mee omdat hij in
dienst is. Ook mogen wij er wel eens naar vragen hoe het klimaat
van dat land is. Voorlopig gaat er nog niets boven mijn Friesland. Wij
hebben het hier goed. Waarom moeten wij weg?
Vele redeneeringen,
één besluit.
"Wat dunkt je man?"
"Ik weet het niet."
"Wat dunkt jou vrouw?"
"Ik weet het ook niet ."
En wij, die dit lezen,
weten het nog veel minder. Maar zooveel zijn
wij dan tenminste verder, dat wij nu wel weten waar het over gaat.
Al of niet naar Argentinië, dat is de groote vraag die
het
echtpaar, het huisgezin Regnera, dag aan dag bezig houdt. Lang beraad
is
er niet meer. Veertien dagen na het eerste bezoek was Lagendijk,
volgens
belofte, teruggekomen. Toen was hem een heel vragenlijstje voorgelegd
en
hij had alles tot groote tevredenheid der Regnera's kunnen
beantwoorden.
Neen, zij waren toen nog niet besloten te gaan, doch de goede,
hoopvolle
antwoorden die de agent gaf deden de schaal zeer te zijnen gunste
overhellen.
Hij merkte dit en spande zijn uiterste krachten in om Regnera's
handteekening
op het foliovel papier der Maatschappij te verkrijgen. Maar dat lukt
nog
niet. Men wist wat die naamschrijving inhield en vroeg hoe lang het nog
wachten kon, eer er een bepaald ja of neen moest wezen. Lagendijk, die
wel zag dat hij nu met al zijn overredingsvermogen het gewenschte doel
nog niet kon bereiken, stond nog zeven dagen toe van beraad. Dat was de
uiterste grens waartoe hij kon gaan. In een dier zeven dagen, -tijd van
de hoogste spanning- had ook het gesprek plaats, waarvan wij het begin
reeds gehoord hebben dat zich als volgt voorzette:
"Het aanbod is
verlokkelijke."
"Ja, als het maar niet te mooi is voorgesteld. Jij boer en ik
boerin,
zonder zelf een cent te hebben. Hoe kan het?"
"Weet je waar ik ook wel over denk? Mogen wij het wel doen. Er
staat
in de Schrift: Een ieder blijve in de beroeping waarin hij gesteld is."
"Nu, dat blijven we ook. Alleen maar, wij gaan nu ons beroep
op
een andere plaats en op veel groter schaal uitoefenen. Neen, dat is
geen
bezwaar."
"Maar wel vermaant de apostel Petrus niet te trachten naar de
hooge
dingen, doch ons te voegen tot het nederige"
"Ja, maar een mensch mag toch wel naar lotsverbeterng uitzien.
Wat
hoogmoed betreft, een arme kan dien net zoo goed hebben als een rijke.
Wat wij ook niet mogen vergeten is dit, dat het ons aangeboden wordt.
Dit
kan als een vingerwijzing Gods aangemerkt worden. God werkt immers
langs
middellijken weg. Wie rijk willen worden vallen in den strik. Maar als
het er ons niet om te doen is, is het heel wat anders"
"Ik geloof vrouw, dat jij er al aardig naar overhelt om te
gaan.
Ik zie er tegen op, vooral ook om de groote en misschien gevaarlijke
reis.
Als wij nu besluiten te gaan, zullen wij in den winter de reis moeten
onder
nemen. Dat is geen doen."
"Nee man, als je meent, dat ik graag wil, heb je het mis. Jij
hebt
geen groote familie hier, maar ik zou mijn oude vader en oude moeder,
benevens
mijn broers en zusters achterlaten. Dat is heel wat, al neem je je
huisgezin
mee. Maar wij moeten de dingen nuchter bezien en dan geloof ik dat er
in
dat land voor ons, althans voor onze kinderen, meer toekomst is dan
hier."
- De loonen zijn hier tenminste heel gering, zei Gerrit, die,
nu
moeder over de toekomst der kinderen sprak, ook een woordje meende te
moeten
meespreken.
- Ik heb ze nog lager gekend, sprak vader daarop, en toch
kwamen
wij toen ook rond. Als er hooger loonen komen worden de prijzen van
alle
artikelen ook hooger en dan dekt de ontvangst ook maar weer net de
uitgaaf.
- Maar vader, zei Reinder, de jongere broer van Gerrit, ik zou
toch
liever boer in Zuid-Amerika zijn dan arbeider in Friesland.
- Ja jongen, ik ook. Maar ik heb heel mijn leven in deze
kontreien
verkeerd. Ik hecht aan Friesland, aan deze kleistreek, aan mijn huisje,
aan....
- Ja, viel Reinder in, maar daar geef ik niks om. Waar de
dikste
boterham is daar ben ik het liefst.
- Wij moeten nog afwachten of de boterham in Argentinië
dik
zal zijn. En dat het daar ginds hard werken zal zijn voor ons, daar
kunnen
wij zeker van zijn. Ik zeg dit niet omdat ik tegen werken op zie. Dat
weet
ge wel beter maar wij zijn daar boer in naam. Het is werken, werken wat
de klok slaat.
- Dan nemen wij Spanjaarden in dienst, meende Gerrit. Ik heb
gehoord
dat die er wonen.
- Maar Spanjaarden zijn lui, zei moeder. Daar schieten wij
niet
mee op.
- Als die groote zee er niet was, zou ik er nog niet zooveel
tegen
opzien. Aldus vader weer. Beviel het je dan niet , dan zou je altijd
nog
weer kunnen terugkomen.
- Als je geld had, vulde moeder aan.
- Wij worden daar rijk menschen, zei Reinder enthousiast, en
keeren
over eenige jaren terug als banja groote heren, zooals ze in Afrika
zeggen.
Op dit woord schieten allen in den lach. Zelfs de kleine
Beitske
op moeders schoot, kraait van plezier alsof zij ook reeds begreep hoe
mooi
de toekomst worden zal.
Terwijl de Regnera's zoo en
nog meer het wel en wee overwegen der
hun voorgestelde zaken, staan voor de smidse van het dorp, waartoe ook
het zeedijkhuisje behoort, een aantal mannen bijeen. Het is zoo de
gewone
verzamelplaats van dorpelingen die een vrij uurtje hebben. Men noemt
die
plaats de Beurs. Handel wordt er niet gedreven, maar verhandeld wordt
er
veel. Godsdienst, politiek, nieuws, alles krijgt zijn beurt. Vooral de
nieuwtjes van het dorp worden daar grondig besproken. Het is een lust
een
samenkomst op de Beurs bij te wonen. Het nuchter-phlegmatieke, Friezen
eigen, komt daar ten volle uit. Korte, puntige gezegden en geestige
opmerkingen
zijn vaak schering en inslag.
- Zouden Foeke en Grietje nog naar Zuid-Amerika gaan? Vroeg
Folkert
Treklof, de man wiens naam van achteren naar voren gelezen dezelfde
bleef.
- Zij zullen wel wijzer zijn, meende groote Pieter.
- Of het dan zoo dom was, als zij op dat mooie aanbod ingingen
vroeg
Siebren Jilderts
- Anne Gosses, de wagenmaker van het dorp, meende van wel. Aan
al
die mooie voorspiegelingen moest men geen groot geloof hechten. De
agenten
waren wervers voor een groote maatschappij. Hoe meer zij wisten over te
halen om te gaan, hoe meer zij verdienden. Waren de landverhuizers
eenmaal
in het vreemde land, dan bekreunden zij (de agenten) er zich weinig om
of het den menschen beviel of niet. En de maatschappij ook niet, want
men
kon wel gratis heen, maar niet terug.
't Was een oogenblik stil nadat deze woorden gesproken waren,
want
de wagenmaker ging voor een wijs man door. Misschien wel omdat hij bij
de gesprekken gewoonlijk zweeg.
- Zou Anne misschien willen dat de maatschappij den menschen
tweemaal
een plezierreisje aanbood? Vroeg nu Ide de Roo, terwijl hij opnieuw
zijn
pijpje stopte.
- 't Is nog al een plezierreisje, den grooten Oceaan over, zei
Jan
van Dijk.
- Hoe ver is Argentinië hier wel vandaan, vroeg Meindert
Winkel.
De meeningen hieromtrent liepen zeer uiteen. Er waren er die
volhielden,
dat het drie maanden varen was; anderen beweerden dat men het in
één
maand kon doen. Tot overeenstemming geraakte men niet en tenslotte vond
men goed dit aan "master te vragen
(master = meester, waarmee de hoofdonderwijzer der school
wordt
bedoeld).
- Nou, zei Halma, al was het ook maar een dag varen, ik zou je
bedanken.
Eenmaal, toen ik onder dienst was, ben ik een uurtje op zee geweest.
Maar
ik ben zoo ziek geweest als een hond. Ik ril als ik aan de zee denk.
- Schipper van der Ley vond dat varen niet het ergste. Als het
alleen
de reis was, zou hij er volstrekt niet tegen op zien. Maar een
onbestemde
toekomst tegengaan dat vond hij wel erg. Foeke was nu ook gauw vijftig
jaar en om dan nog in een ver land, te midden van wildvreemde menschen
weer bij de A te beginnen dat was, naar hij meende, te gewaagd.
- Maar de kinderen dan? Vroeg Willem van der Zaag.
- Ja, meende van der Ley, voor jonge menschen was er misschien
wel
een toekomst in Amerika. Maar voorzichtigheid was toch altijd geraden.
Er was wel geld gegeven op spoorwegen in Amerika waar geen spade ooit
voor
in den grond gestoken was.
- Nou, maar het land zou er wel wezen in Zuid-Amerika, dacht
Hendrik
Post.
Ja, dat meenden de anderen ook.
De zeven dagen bedenktijd
die Foeke en Griejte gegeven waren, liepen
ten einde. Het voor en tegen was gewogen, opnieuw gewogen en weer
overwogen
en het einde van al de besprekingen en overleggingen was dat men zou
gaan.
't Had strijd gekost. Geen wonder ook. De zaak was zoo hoogst
belangrijk
en gewichtig. En, heel opmerkelijk, nu eenmaal het ,,ja'' er uit was
keerde
de kalmte bij de Regnera's terug. Men beschouwde dit als een goed
voorteeken.
De drukte die nu volgde deed ook veel vergeten. Deed veel vergeten, ja,
maar bracht ook veel in herinnering. Huisraad en gereedschap kon men
niet
meenemen. Stuk voor stuk -er was te weinig om een formeelen boeldag te
houden- ging de deur uit.
Het huisje aan den zeedijk werd al leeger en leeger en de
harten
der huisgenooten en familieleden al voller en voller. Snel gingen de
dagen
voorbij en elke dag telde af van het geringe aantal dat men nog
vertoeven
zou in de dreven en te midden der menschen waar men heel het leven had
doorgebracht. Ja, het moest nu, het moest, maar daar waren nog genoeg
oogenblikken
waarin met huivering gedacht werd aan den dag van vertrek. Niet dat men
berouw had. Integendeel men begon steeds vaster te gelooven, dat men
een
goede toekomst tegenging. Alleen die zeereis, die zeereis. En dan,
Bouke,
de oudste zoon bleef achter. Dat was voor allen, maar vooral voor
moeder,
heel wat. Als zijn diensttijd om was, zou hij ook komen. Maar dat hield
nog eenige maanden aan en dan moest hij de reis alleen doen.
Hoe meer de dag naderde, dat men vertrekken zou, hoe meer het
bleek
dat al de dorpelingen meeleefden met de Regnera's. Vooral kwam dit uit
den 8sten December, den laatsten Zondag, dat men ter kerke ging. In den
loop dezer week zou men gaan. Eerst zou het een boot vroeger geweest
zijn,
maar op het laatste oogenblik kreeg men nog bericht dat deze overvol
was
en men nog een andere boot moest afwachten. De oude dominé van
het
dorp had een toepasselijke preek en in zijn dankgebed smeekte hij om 's
Heeren bijstand voor hen, die de grootere wateren over moesten en een
nieuwe,
nog in veel opzichten onbekende toekomst, tegengingen. Aan het einde
zong
men de bekende verzen uit Psalm 121:
'k Sla d'oogen naar 't
gebergte heen,
Van waar ik dag en nacht
Des Hoogsten bijstand wacht,
Mijn hulp is van den Heer alleen,
Die hemel, zee en aarde
Eerst schiep, en sinds bewaarde.
De Heer zal u steeds gadeslaan,
Opdat Hij in gevaar
Uw ziel voor ramp bewaar'.
De Heer, 't zij g'in of uit moogt gaan,
En waar g'u heen moogt spoeden,
Zal eeuwig u behoeden.
Wat ging er bij het zingen
dezer verzen veel in de harten der aanwezigen
om. De kleine kerkelijke gemeente voelde zich een met de leden, die nu
het groote gezin voorgoed verlieten. Hoe goed verstaat men daar: als
één
lid lijdt, lijden alle leden. Dat bleek ook toen in den loop der week
velen
nog een afscheidsgroet brachten en er door meerderen op aangedrongen
werd
toch, viel het tegen, dit vooral mee te deelen. Dan bestond er immers
altijd
nog de mogelijkheid terug te komen. In dit zeggen schemerde door: wij
kunnen
u met vereende krachten dan het noodige verschaffen om terug te keeren.
In den avond van den 13den
December verlieten de Regnera's het huisje
aan den zeedijk. Het was nu zoo goed als leeg. Hier en daar stond nog
een
stukje huisraad dat men tot het heengaan moest gebruiken en dat door de
koopers gehaald zou worden na het vertrek der landverhuizers. Hol en
ongezellig
was het nu in de woning en toch viel het scheiden zwaar. Kon het
anders?
Wat al herinneringen, lief en leed betreffende, waren aan dit plekje
verbonden.
Neen, deze werden niet weggewischt uit het geheugen, maar het was toch
net alsof men ze nu ging begraven. Dertien December.... Nog twaalf
dagen
en dan zou het kerstfeest zijn. Moeder Regnera dacht, bij alles wat
haar
door het hoofd ging, ook daaraan en zei: "Wie zou gedacht hebben, dat
wij
ten vorigen jare hier ons laatste Kerstfeest gevierde hadden". Dat was
zoo. "Maar nog veel minder", zei Foeke "dat wij de volgende Kerstmis op
den grooten oceaan zouden zijn". Zou er Kerstfeest aan boord zijn? En
een
herdenking op den Oudejaarsavond?
Bij de familieleden brachten de Regnera's den laatsten nacht
voor
hun vertrek door. Den volgenden morgen werd hun uitgeleide gedaan. Hoe
hard viel dat afscheid. Tranen kon men niet bedwingen. Grietje's
ouders,
bedaagd reeds, voelden zoo goed, dat zij hun kinderen als aan 't graf
afstonden,
hen nimmer terug zouden zien. En zij waren de eersten niet. Enkele
jaren
geleden waren ook reeds twee dochters den oceaan overgestoken. Deze
naar
Noord-Amerika. Het ging den ouden Vlug als vader Jacob. Het eene kind
na
het andere weg. Grietje, die haar humor aan vader te danken had,
verloochende
ook nu haar aard niet en zei luchtigjes weg: "Vader, toen ik ging
trouwen
zei u dat de vogeltjes het nest uitvlogen. Nu vliegen wij wat ver weg.
Dat is alles". "Ja, ja", zeide de oude man "scherts maar". Maar
Grietjes
scherts was ook van dien aard dat het laatste woord nog niet
uitgesproken
was of de zakdoek deed al dienst. "Kinderen en kleinkinderen", zei de
oude
vader "de Heer zij met u". Nog wat groeten, nog wat wuiven en.... de
Regnera's
warne uit 't gezicht.
De reis
Reizen waren de Regnera's
niet gewoon. En dan in den winter. Met
handbagage en kleine kinderen bij zich. Uren aaneen. 't Was niet om te
doen. Maar daar werd in dit geval niet naar gevraagd. Het moest, gelijk
na het teekenen van het kontrakt alles moest. Heden, Zaterdag moesten
zij
in Amsterdam zien te komen, want den daaropvolgenden dag werden zij op
de ,,Leerdam'' verwacht, het stoomschip dat hen naar het nieuwe
vaderland
zou brengen.
Toen de twee uur lange reis in den hobbelenden postwagen naar
Leeuwarden
eindelijk was volbracht, waren vader en moeder Regnera als geradbraakt.
Moeder vooral had het zwaar te verantwoorden gehad. Haar schootkindje
wagenziek,
een der grootere meisjes ook, en zij zelve bijna. Toen moest de
spoorreis
nog beginnen. En dat van Leeuwarden naar Amsterdam. En toen men in den
avond, ik mag wel zeggen meer dood dan leven, eindelijk in de hoofstad
des rijks stond, was de ellende van dien dag nog niet voorbij. Aan
boord
mocht men niet voor den 15den. Zoo was dan het gezin Regnera verplicht
een heenkomen voor den nacht te zoeken in een stad waar men geen
familie
had en totaal onbekend was. Daar stond men nu. Het was vinnig koud op
straat.
Wat te doen? Men gevoelde zich verlaten, geheel alleen, en dat te
midden
van zoovele tientallen menschen die er loopen. Dat komt nu van het
verre
wegvliegen der vogeltjes. Grietje dacht aan die woorden. En weer kwamen
de tranen haar in de oogen. Waar moesten ze heen? Ja waar? Daar had
Lagendijk
toch voor moeten zorgen. Die wist toch wel dat zij zoo van den trein
niet
op de boot konden overstappen.
Ongedacht en onverwacht kwam er uitkomst. Een agent van
politie
zag het negental, begreep dadelijk dat er iets haperde (hij zelf was
ook
van buiten ) en wees een plaats aan voor goed en goedkoop logies,
dichtbij.
Dat was een uitkomst. In stilte dankte men den Heer. Hoe vermoeid ook,
van slapen kwam niet veel. De hoofden en harten waren te zeer met
allerlei
gedachten vervuld. En dan dat leven op straat. Zou er nooit een einde
aan
komen? Wanneer sliepen die Amsterdamsche menschen toch? Dat wisten de
Regnera's
den volgenden morgen. Al lang waren zij wakker toen het in huis en op
straat
nog doodstil was. Geduldig wachten was nu de boodschap. Maar ook
hieraan
kwam een einde en, na een eenvoudig ontbijt, ging het negental, na goed
aanwijzing, op weg naar de Ruyterkade waar de ,,Leerdam'' hen wachtte.
Na veel loopen en veel vragen kwam men eindelijk waar men zijn moest.
Het was negen uur in den morgen. In hun stil Friesch dorpje
begon
nu de morgenkerk. En hier? Een wir-war van menschen. Loopen, draven,
praten,
schreeuwen, sjouwen.... Een drukte waarbij hooren en zien je verging.
En
dat op den Zondag, den rustdag, aan God gewijd. Hoe vreeselijk. Ja, en
daaraan moesten zij, hoe bescheiden dan ook, nu ook meedoen. De angst
sloeg
den Regenera's om 't hart. Moest zóó de dag des Heeren
beginnen?
Kon op zulk een arbeid 's Heeren zegen rusten? Aan een man, die iets
ter
verkoop aanbood, zei Grietje: Man, hoe durft gij verkoopen op den dag
des
heren. Gij moet naar de kerk gaan. Tegelijkertijd gaf zij hem dertig
cent.
Het laatste wat zij had. Haar hart sprak. Ook de mond, en dit deed zij
in haar moedertaal tegen man en kinderen. Dit werd gehoord door
anderen,
die ook uit Friesland de reis met de ,,Leerdam'' zouden maken.
Men maakte zich aan elkander bekend en lang duurde het niet of
tientallen
waren bij elkander uit de ééne kleine noordelijke
provincie,
allen op weg naar het ééne, groote onbekende land. In
weinige
oogenbliken was men vertrouwd met elkander alsof men elkander na
bestond
of langer jaren met malkander had omgegaan.
Eén taal, één reis, één
doel,
men voelde dadelijk een driedubbele gemeenschapsband. Ja, er waren er
ook
bij die, als de Regnera's, het God-onteerend vonden zoo den rustdag te
ontwijden. Maar wat er tegen te doen. Het moest, gelijk alles in den
laatsten
tijd -hoe noode ook -moest.
Het sjouwen, laden, roepen,
komen en gaan van menschen hield maar
steeds aan. Uren verliepen, eer alles gereed was. Maar eindelijk kwam
het
laatste sein tot vertrek. Verlaten werd de boot door wie niet
meegingen,
de touwen gingen los en op het commando van den kapitein zette het
trotsche
gevaarte -want dat was de "Leerdam"- zich nauw merkbaar in beweging. Op
den steiger en van de boot riepen en wuifden de wederzijdsche
betrekkingen
elkander nog een laatst vaarwel toe, zoolang dit maar doenlijk was. Bij
zacht winterweder voer de Leerdam van het IJ in het Noordzeekanaal om
tegen
den avond te IJmuiden te komen. Hier even stil gelegen en dan de haven
uit, de Noordzee in. Nu was men op de groote wateren. Zien kon men het
niet, wijl het al donker was, maar bemerken zooveel te beter. Veel wind
was er gelukkig niet. Maar toch wat schokte de groote boot. Hoe nietig
moest de mensch met al zijn groote schepen die hij bouwde, zich toch
wel
gevoelen als hij op Gods groote zee was. Hoewel de Regnera's en vele
anderen
vroeg naar kooi waren gegaan, kon men toch den slaap niet vatten. Het
rusteloos
gestamp der machines, de gedachte dat men een ijzeren plaatdikte maar
verwijderd
was van de oneindige watervlakte en zooveel meer nog, hield den slaap
geruimen
tijd verre. Maar eindelijk -even na middernacht- sliep men in. Na al de
doorgestane vermoeienissen en ongewoonheden werd de slaap nu ook vast.
Zóó vast, dat men niets bemerkte van den schok dien de
Leerdam
kreeg zoowat tegen half drie des nachts. Weinige minuten later was er
echter
een ongewoon leven aan boord, want de passagiers -voorloopig alleen die
der eerste en tweede klas- werden verzocht aan het dek toe komen wijl
er
een "klein ongeval" had plaats gehad. Dit "ongeval" was een aanvaring
met
een Engelsch schip. De kapitein van de Leerdam gaf echter de
verzekering
dat het "niets" was, en dientengevolge lachtte en schertste men en liep
heen en weder op het dek om warm te blijven. Spoedig echter bleek, dat
de aanvaring van meer beteekenis was, dan men eerst meende, althans
zei.
De Engelschen sprongen tenminste op de Leerdam over. De machinekamer
van
hun schip liep zoo snel vol water, dat twee stokers (Hindoes)
verdronken.
De Leerdam trachtte nu door achteruitstoomen vrij te komen maar deze
poging
moest men weldra opgeven. Zóó vast in elkander geklemd
zaten
beide schepen reeds, dat vrij-worden ook de Leerdam vol water zou doen
loopen. De derde klas passagiers kwamen nu ook aan dek. Heel gekleed,
of
ten deele, dezen met zwembuizen, anderen er zonder, vrouwen, ook mannen
met kinderen op den arm, jongen en ouden, allen kwamen te voorschijn en
allen begrepen den nood waarin men verkeerde.
Weer was het als dezen
morgen: loopen, roepen, schreeuwen, doch nu
nog vermeerderd met angstig gillen, huilen, kermen, smeeken en ....
Psalmzingen.
Ja, ook dit laatste. Er waren jonge lieden die psalmen begonnen te
zingen.
Het was aan heel het groote dek van de "Leerdam" een en al verwarring,
angst en schrik. Men had niet anders dan den dood voor oogen.
Ontzettende
toestand. En dat terwijl men nog geen half etmaal op zee was.
Vuurpijlen
werden in alle richtingen als noodseinen heengezonden, doch hulp kwam
niet
opdagen. De kapitein gaf last de sloepen neer te laten. De Leerdam had
er zeven en van het Engelsche schip kon men er nog twee bij krijgen.
Nog
geen bepaald gevaar zei de gezagvoerder, ofschoon hij beter wist, maar
toch moesten de derde-klasse-passagies maar in de sloepen gelaten
worden.
Vreeselijk werd nu het gedrang. Met een revolver in de hand hield de
kapitein
de menschen in bedwang. Vrouwen en kinderen mochten voorgaan en de
verzekering
werd gegeven, dat er voor allen plaats was in de sloepen. Dit strenge,
vastberaden optreden van den kapitein deed wonderen. Nog altijd meenden
velen, dat de Leerdam in de een of andere haven zou gesleept worden en
althans de goederen behouden zouden blijven, doch toen bevel werd
gegeven
dat ook de eerste-klasse-passagiers in de sloepen moesten afdalen, en
het
laatst van allen ook de kapitein er in sprong, begreep men dat het
prachtige
stoomschip reddeloos verloren was. De negen sloepen werden onderling
met
touwen aan elkaar en aan de Leerdam bevestigd. Elke sloep werd voorzien
van brood, water, wat cognac, scheepsbeschuit en ham. Het was, toen
alles
zoover was, half acht in den morgen. Wat angstige vijf uren had men
doorgebracht.
Een paar keeren werden stuurlieden nog naar de Leerdam gezonden voor
levensmiddelen,
dekens, enz. Bij 't zoeken naar dekens vond men in een der hutten een
Franschman,
slapende. Hij was op het dek geweest, doch daar er, naar hij hoorde,
geen
gevaar was weer ter kooi gegaan om, naar hij later meedeelde, zijn
,,verveling
te verdrijven''. Te elfder ure werd hij nog gered. Nu waren wel al de
450
passagiers voor 't oogenblik behouden maar wat stond nog te wachten?
Koud
en benauwd had men het in de sloepen. Koud, het was winter en men was
op
zee. Haast en angst waren oorzaak geweest dat verreweg de meesten te
weinig
kleeren hadden aangetrokken of meegenomen. Maar erger nog dan de koude
was de benauwdheid. In de sloepen zat men dicht op elkander gepakt.
Eén
bergde er bij de honderd menschen, waarvan velen in hooge mate zeeziek
waren. Het dobberen der ranke bootjes en de angst werkten hiertoe niet
weinig mee. Alle hoop op redding werd den schepelingen benomen. Er kwam
een dikke mist op, zoodat de kans om opgemerkt te zullen worden geheel
vervloog.
Ook raakte in die hachelijke oogenblikken de Leerdam niet los
en
niet zoodra was dit geschied of de touwen en kettingen waarmee de
sloepen
aan de boot bevestigd waren, braken als dunne draadjes. Toen volgde het
onvermijdelijke: de Leerdam ging sterk hellen om daarna weg te zinken
in
de diepte. Het was een aandoenlijk schouwspel en menigeen sprongen de
tranen
in de oogen. Het vee, dat nog aan boord was en zich had weten los te
maken,
zwom nog eenige minuten rond in het zilte nat om daarna zijn graf in de
golven te vinden.
Als de nood op het hoogst
is, is de redding nabij. Dat ondervonden
ook de arme schipbreukelingen van de Leerdam. Tegen drie uur in den
middag
werd er eenklaps geroepen: een schip, een schip. Ja, Gode zij dank, er
was een schip. Nu werd het roepen, schreeuwen, trompetten en wat niet
al
om de aandacht op zich te vestigen. Dit gelukte. Vreugdekreten gingen
op
toen men zag dat de vreemde boot koers zette naar de sloepen. Nu was de
redding nabij en terwijl tranen van dankbaarheid vloten, betrad men 't
gastvrije dek van de Fransche stoomboot "Emma."
De "Emma" was een goederenboot, op weg naar Hamburg. Voor
passagiers,
en dan zulk een groot aantal, was er dus geen plaats, die geriefelijk
kon
heeten. Maar wat hinderde dat. Men was gered. De Fransche kapitein wist
in minder dan geen tijd allen een plaatsje te geven. Voor vrouwen en
kinderen
zorgde ook hij bijzonder goed. Toen ouders, kinderen en andere
familieleden
elkander weergevonden hadden, kwam er bijna geen einde aan de dank- en
jubelkreten. Maar hoe had de angst, de ontbering, de kou allen
uitgeput.
Er waren er bij die zoo machteloos waren, dat zij het scheepsbeschuit
niet
konden bijten. Deze kregen een stukje wittebrood, een glaasje wijn (de
kapitein nam een kist uit de lading) een rijsttaartje enz. Men was vol
lof over dezen gezagvoerder. Toch moesten de mannen en anderen die
sterk
genoeg waren zich met mindere kost vergenoegen. Dit kon niet anders,
want
de goederenboot had geen proviand aan boord voor bij de vijfhonderd
menschen.
Maar men was gered. En dat
was het voornaamste. Al het andere was
bijzaak. De Emma zette nu koers naar Hamburg. Eerst was er hoop er
Dinsdag,
den 17den te kunnen komen, doch tegen 4 uur des middags kwam er zulk
een
dikke mist dat men niet verder durfde te gaan. Maar toen men den
volgenden
morgen een poos gestoomd had, kwam de rivier de Elbe in zicht. Dat
bracht
opnieuw groot vreugde teweeg. Toen het weer 4 uur was, kwam men in de
haven
van Cuxhaven. Voor geneeskundig onderzoek moest men nu nog aan boord
blijven,
doch drinkwater en levensmiddelen werden gebracht. Vooral aan het
eerste
had men behoefte. Hoe verkwikkend was de dronk frisch water die men
kreeg.
Voor de grootste der zegeningen die God gegeven had dankte men, maar
voor
de kleinste niet minder. Met een sleepboot werden de
derde-klasse-passagiers
des Donderdags naar Hamburg gebracht. Hier werden de van alles
beroofden
liefderijk ontvangen en ingekwartierd. Ieder beijverde zich voedsel en
deksel te geven. Vooral aan dat laatste hadden de schipbreukelingen
behoefte.
Tot Zondagmorgen bleef men in Hamburg. Toen werd vrijheid
gegeven
om te vertrekken. Maar ook het geld voor de spoorreis werd verstrekt
voor
die niet meer hadden. En dat waren er zoovelen. Wat was men dankbaar
voor
de verleende hulp. De taal der Franschen en der Duitschers konden
verreweg
de meesten niet verstaan, maar welsprekend en duidelijk te verstaan was
de taal des harten dezer hulpvaardige menschen. Op Zondagavond kwamen
de
Regnera's en anderen in Groningen aan. Ook daar moest men overnachten.
Den vorigen Zondag in Amsterdam; nu in Groningen. Wat was er in die
eene
week tijds veel gebeurd. En hoe lang leek de afstand tusschen deze
beide
rustdagen.
Van Groningen gingen de Regnera's des Maandags per spoor naar
Leeuwarden,
om dan, verder noordelijk reizende, te overnachten in Cornjum.
Toen het weer dag was geworden zette men den koers naar het
aloude
dorp en het verlaten huisje.
De thuisreis
Over de thuiskomst kan ik
kort zijn. Van het vreeselijke ongeval,
de Leerdam overkomen, had men in de courant gelezen. Het bericht dat al
de passagiers behouden in Hamburg waren aangekomen, gaf een eerste en
groote
geruststelling. Maar hoe zou het nu verder gaan? Wanneer en in welken
toestand
zou men de voor enkele dagen vertrokkenen wederzien? Gelijk wij reeds
weten,
lang bleef men niet in het onzekere.
Moeder Regnera vond haar woninkje terug zooals zij het tien
dagen
geleden verlaten had. Ja, het was hol en leeg, maar hoe dankbaar waren
allen, toen zij dit plekje weer betraden. Familieleden, buren,
vrienden,
allen beijverden zich om de van alles beroofden van levensbehoeften en
stukjes huisraad te voorzien. Kleeren, ook geld, was niet noodig. De
schipbreukelingen
waren te Cuxhaven, te Hamburg en onderweg van Hamburg naar Leeuwarden
van
een en ander rijkelijk voorzien. Niet iedere jas of mantel zat
,,gegoten''
aan 't lichaam, de meeste kleuren "schreeuwden" tegen elkander, doch
uit
alles sprak de liefde die onbekenden hun naasten hadden bewezen.
Toen de avond van de 24sten December aanbrak, was het huisje
van
den zeedijk ook al aardig "aangekleed". Grietje haalde het psalmboek
voor
den dag. Dat alleen had zij overgehouden. Al het andere -en het was nog
al wat- dat zij meegenomen hadden lag op den bodem der zee. Maar dit
boekje
had zij in haar zak gestoken en zoodoende behouden. Te Cuxhaven in een
groote loods, had zij het met veel moeite -het was er zoo vol- te
voorschijn
gehaald. Zij deed het open en de eerste regels waar haar oog op viel,
waren:
In verafgelegen streken,
Schier bezweken,
Zoek ik heul bij U alleen.
Was het wonder, dat zij
deze troostvolle woorden nog eens moest lezen?
Wonder dat, nu als toen, tranen van dankbaarheid uit hare oogen welden
voor de wonderlijke leiding en bewaring door God geschonken? Toen zij
in
haar Friesche taal alles van stukje tot beetje aan belangstellenden had
verteld, niet het minst over de redding, eindigde zij met de woorden:
"It
roan sa wonder allegjerre, mar it moast op ús bihâld oan'"
(Het liep alles daarom zoo wondervol, wij moesten behouden blijven.)
Den volgenden morgen luidden de Kerstklokken. In feeststemming
gingen
de menschen op den eersten Kerstdag tempelwaarts. Ook de Regnera's.
Toen
als voorzang werd opgegeven:
Zingt, zingt een nieuw
gezang den Heere,
Dien grooten God, die wond'ren deed,
Zijn rechterhand vol sterkte en eere,
Zijn machtig' arm wrocht heil na leed.
Toen dacht men aan het
wonder, eeuwen geleden in Bethlehem geschied,
maar tegelijkertijd aan de Almacht van dien God, Wiens "rechterhand vol
sterkte" zich ook tot hen had uitgestrekt.
In het huisje aan den zeedijk was geen kerstboom. Trouwens,
die
waren er in de ander huizen ook niet. Dat was toendertijd geen "mode".
Maar zelden zal in dankbaarder stemming kerstfeest, kerstvreugde,
kerstzegen
genoten zijn dan toen in Regnera's gezin.
"Moeder", zei Foeke, toen zij 's avonds bij elkander in hun
woning
gezellig een kopje chocolade zaten te drinken, "moeder, weet je nog
wel,
dat je enkele dagen geleden zei, dat wij ons laatste Kerstfeest hier
gevierd
hadden?"
"Ja, en weet je wel, wat jij toen zei?"
"Ja, en dat was ook zoo."
"Neen, nu van achteren blijkt, dat én het een,
én
het ander niet zo was. Wij hebben ook weer de waarheid van het
Schriftwoord
ondervonden: De mensch overdenkt zijnen weg, maar de Heere stiert de
gangen."
Grietjes vader kwam binnen. De oude man moest op dezen dag
even
bij zijn kinderen zijn.
"Vader", zeide Grietje, "ik heb altijd wat van de wereld
willen
zien; maar 't is mij niet meegevallen."
"Kinderen," zeide de oude, vrome man, "de reis door de wereld
valt
nooit mee, 't zij wij op één plaats blijven of op vele
plaatsen
komen. Maar wij hebben je allen als uit de dooden teruggekregen. Nu
hoop
ik maar dat, is een moeitevolle levensreis voor ons allen voorbij, wij
thuis mogen komen in het Vaderhuis. Dat kan, als wij in den Zaligmaker
der wereld gelooven, Wiens geboortefeest wij heden herdenken".
"Ja vader, dan jubelen wij: eeuwig thuis, gelijk wij nu
dankbaar
zeggen: met Kerstmis thuis."
Terwijl ik dit schrijf -
augustus 1919 - leven Foeke en Grietje nog
en al hun kinderen. Drie zoons en een dochter zijn naar Noord-Amerika
gegaan,
de oudste zoon en drie dochters wonen in hun geboorteplaats.
Kerstmis 1919, als dit boekje uitkomt, is het juist 30 jaar geleden
dat vorenstaande bladzijden geschiedenis zijn geworden.
P.J. Wierstra
|