MET KERSTMIS THUIS




ss "Leerdam"


Met dank aan :
George & Julia Regnerus


Een beschrijving van de mislukte reis werd geschreven door de heer P.J. Wierstra, oud-Marrumer en Godsdienstonderwijzer te Amsterdam, in zijn boekwerkje "Met Kerstmis thuis" (Amsterdam. D.B. Centen, 1919).

Een echtpaar, een woning en een moeilijkheid.

"Wat dunkt je man?"
"Ik weet het niet.
"Wat dunkt je vrouw?"
"Ik weet het ook niet."

En wij, die dit lezen weten het nog veel minder. Waar in het gesprek op gezinspeeld wordt, kunnen wij in de verste verte niet vermoeden. Maar man en vrouw weten dit zooveel te beter. Dag aan dag spreken zij over de zaak, die nu sinds eenige weken heel hun denken in beslag neemt. Maar laat ik op de geschiedenis niet vooruitloopen. Eerst dien ik toch wel mee te delen bij wie en waar wij zijn. Ik heb daar maar weinige bladzijden voor noodig.

De man, hierboven genoemd, heet Foeke Regnera, de vrouw Grietje Vlug. Een-en-twintig jaar zijn zij reeds in den echt verbonden. Acht kinderen hebben zij. 'n Ouderwetsch gezin dus. Maar vrede woont er en dan kunnen beter tien menschen in een kleine ruimte, dan twee in een kasteel waar ruzie heerscht.
Regnera is boerenarbeider. Heel zijn leven geweest, den korten tijd waarin hij school heeft gegaan, er afgerekend. Forsch van gestalte, kerngezond, wat het door de zon gebruinde gelaat duidelijk te kennen geeft, zou men niet zeggen dat hij al aardig naar de vijftig loopt. Temeer wijl hoofdhaar en ringbaard nog pikzwart zijn. Arbeid doet den mensch minder verouden, dan men tegenwoordig meent. Althans arbeid in Gods vrije natuur. En dan - wat voor misschien nog grooter deel oorzaak is dat Foeke jong bleef? Hij is een tevreden man. Goed gehumeurd, niet bijzonder spraakzaam, vriendelijk jegens ieder, zoo is Foeke. De men van het dorp zeggen dat Regnera een "evenredige natuur" heeft. Zo noemt men daar de zich-zelf-gelijk-blijvende menschen. Zonder ooit te morren verricht Foeke nu al jaren een lange zware dagtaak bij boer Oostenga.

Regnera's vrouw, Grietje Vlug, draagt haar naam met eere. In alle opzichten is zij vlug. Zij heeft een groot gezin, maar kan het ook hebben. Rappe handen en een vlugge geest, zijn het rijk erfdeel, dat zij op 's levens reis heeft meegekregen. Veel heeft zij in haar jeugd niet geleerd, maar een helder inzicht, een gezond oordeel, een getrouw geheugen stellen haar in staat menschen en toestanden op de juiste waarde te schatten. Daarbij is zij zeer resoluut in doen en laten. Zij weet wat zij wil. Van humor kan zij geen omschrijving geven, maar humoristisch de dingen te zeggen is haar zoo eigen als een professor het latijn. Geen wonder dat de kinderen, zooals dat nu heet, "dol" van hun moeder houden.
Van Regnera's kinderen zijn thans zeven thuis. De oudste, ruim negentien jaar, is in 's lands dienst. De tweede, ook een jongen, dient als vader den boer. Eén meisje, pas van school, zal moeder zoolang in de huishouding helpen, totdat weer de daarop volgende de school verlaat. Dan zal die de plaats van het oudere zusje innemen en deze ,,den boer gaan dienen," zooals men in Regnera's omgeving gewoon is te spreken.  Wat de andere kinderen -ook twee jongens en twee meisjes- ('t gaat juist om en om bij paren) later zullen doen, daar breekt men zich nu heelemaal het hoofd nog niet mee. 't Zijn nog schoolkinderen en dat zullen zij vooreerst ook nog blijven. De jongste twee, vijf en drie jaren moeten het zelfs nog worden.

Ziezoo, alvast weten wij bij wie wij zijn. Laat ik nu zeggen waar. Het huisje van Foeke en Grietje staat in het hooge noorden van ons land, in de provincie Friesland, drie uren gaans buiten Leeuwarden. Om Friesland heen ligt de hooge aarden wal, de sterke borstwering, die het zeewater keeren moet. Vóór de 16e eeuw - Friesland heeft geen duinen - had de zee vrij spel, wijl één groote dijk ontbrak. Bij storm uit noorden en westen werd het water met geweld het land ingejaagd. Dan vluchtten de menschen met wat zij hadden op terpen en wieren om zoo mogelijk leven en bezitting te redden. Aan den Spanjaard Caspar de Robles hebben de Friezen het te danken, dat zij den ,,gouden hoep(el)'' gekregen hebben. Op den zeedijk, dicht bij Harlingen, staat het zoogenaamde ,,steenen man.'' Dit gedenkteeken - het eenigste dat wij in ons land voor een Spanjaard hebben - is de granieten hulde aan den man, die door zijn onverzettelijken wil Friesland tonnen gouds heeft bezorgd en onnoemelijk veel leed en ellende heeft bespaard.
Tegen dien zeedijk nu, veilig beschut voor water en wind, staat het huisje van Regnera. Het is uiterst eenvoudig. Aan den zeedijkkant is de z.g.n. blinde muur. Eén klein raampje is er in om wat licht door te laten, maar dat is ook alles. Dien kant uit is er ook niets te zien. Wie kijkt er gaarne dat in dat uit tegen een hoogen zeedijk aan? De blinde muur - geen halfsteens - heeft dit voor, dat bij mogelijk dijkdoorbraak het huisje geduchten weerstand kan bieden tegen de kracht van het water. Tegenover dezen achtermuur is natuurlijk de voormuur en daarin zijn de ramen - twee in getal - van de ééne kamer, die het huisje heeft. Die kamer, waar nog de ruimte van twee slaapplaatsen (bedsteden noemt men ze) en een kast af moet, is niet groot. Hoog evenmin. Als men recht overeind staat, kan men gemakkelijk den zolder met de hand raken. Tusschen de ramen is de haardstee. Het grootste gedeelte van het jaar brandt hier lustig het vuurtje in den grooten ijzeren vuurpot. Alleen in de zomermaanden wil deze nog wel eens verhuizen naar het z.g.n. achterhuis, dit is de ruimte tussen kamer en blinde muur.
In dit achterdeel, dat voor berg- en werkplaats dient, staat een laddertje dat naar de zoldering geleidt. Turf, hooi, aardappelen, oud gereedschap en wat niet al meer kan men er vinden. Een afgeschut plekje doet dienst voor kinderslaapplaats. Naast het huis, eigenlijk er tegen aan gebouwd, is aan een der zijden nog een hok met bergruimte voor verbouwde vruchten en ,,stalling voor vee.'' Regnera's vee bestaat uit een paar schapen, een paar geiten en in den zomer een varkentje, dat tegen den winter geslacht wordt om de grage magen van dienst te zijn. Een koe op stal te hebben is wel het ideaal van vader en niet minder van de oudste jongens, maar tot nu toe is het bij wenschen gebleven.

Nu heb ik zoo wat alles meegedeeld wat er van het zeedijkhuisje te zeggen valt. Niet veel bijzonders en een erg benepen gebouwtje hoor ik al fluisteren.
Ja, en nu vergeet ik nog te zeggen, dat Regnera's naaste buurman op ongeveer tien minuten afstands van hem woont. Ook, dat er dagen voorbij gaan zonder dat men met iemand anders dan de huisgenooten spreekt, eenvoudig wijl er geen mensch het huisje in- of voorbij loopt. Vooral in den herfst en in den winter kan die opvallend lang duren. Bewoners van groote steden en zelfs van welvarende dorpen of volkrijke streken zouden het hier slecht kunnen uithouden. Hoe eentonig, hoe vervelend zou men het hier vinden. Met den zeedijkbewoner is het echter anders. Hij is gehecht aan zijn dijk, zijn vee, zijn eenzaam plekje, zoo gehecht, dat hij voor niet nog zooveel zijn woning zou willen ruilen voor stad of dorp. De Regnera's zijn al bijzonder gehecht aan hun woning. Niet alleen dat hun leven rustig heenvliet en zij een bescheiden stukje brood het hunne mogen noemen, er wordt ook in het voorjaar en bovenal in den zomer in hun woninkje een weelde aanbeschouwd, die millioenen stadbewoners nooit of zelden zien. Wie in den schoonsten tijd des jaars in de kleine kamer zit of buiten in het bleekveld staat, ziet het glanzend vee in de weiden, en op de bouwlanden de grootste verscheidenheid van gewassen en dus ook van bloemenweelde. Hier het koolzaad in bloei, daar de teer-blauwe of zacht-witte vlasbloempjes, ginds golvende korenvelden en nog zoo veel meer. Hier word waarlijk het oog niet vezadigd van zien. Of nu zij, die dag aan dag, jaar na jaar te midden van deze levende weelde wonen, er ook zoo rijkelijk genieten als anderen, die het zoo nu en dan voor oogenblikken aanschouwen, valt te betwijfelen. Maar wel is waar, dat de onhoorbare groei van milliarden vruchtjes vrij wat kalmeerender op den menschelijken geest werkt dan de tientallen stoomhamers in de fabrieken, de schrille fluitjes der sporen, de rusteloos woelende menschenmassa der groote steden. En ook -bij dag en bij nacht is er voor den landbewoner de zwijgende, maar in dat zwijgen zoo alles overweldigende machtig sprake Gods. Hemel en aarde vertellen Gods grootheid. De afval van God en Zijn dienst neemt daar de groote afmetingen aan, waar men zich meer en meer gaat verdiepen in de grootheid van den mensch. God alles, de mensch niets. Zoo was het eertijds, zoo moet en zal het ook eeuwig blijven. Maar bij drommen menschen van onzen tijd is het juist omgekeerd.

De Regnera's zijn tevreden menschen. Of moet ik zeggen: tot nu toe tevreden menschen. Wat er in de groote wereld alzoo omging, wisten zij niet en liet hen ook geheel koud. Maar nu was, enkele dagen geleden op een namiddag een vreemde heer, Lagendijk geheeten, de Regnera's komen opzoeken. Moeder Grietje schrok haast van ,,zijn deftigheid'', zoals zij later zei. Genoemde heer maakte zich bekend als agent van een groote maatschappij die zich ten doel stelde land te ontginnen in Zuid-Amerika, voornamelijk in Argentinië, en nu menschen nodig had die het boerenbedrijf of het timmervak, in zonderheid het eerste, verstonden. Dat hij bij Regnera kwam lag voor de hand. Gezinnen met groote kinderen, jongens vooral, kon men voor dezen arbeid zoo goed gebruiken. Zich verbinden aan deze maatschappij kon enkel voordeel aanbrengen. Men kreeg om te beginnen vrije overtocht voor heel het gezin benevens grond in Zuid-Amerika, die voorwaardelijk in eigendom werd afgestaan. Wel moest men de geschatte waarde terugbetalen doch hiervoor had men jaren den tijd. De geringste arbeider, mits genegen de hand aan den ploeg te slaan, kon zóó boer worden en Zuid-Amerika zou evengoed voor hen een tweede vaderland worden als in vroeger jaren Noord-Amerika voor zoo menig Fries en Nederlander was geworden. Het was, en hier gebruikte de agent een echte koopmansterm, een prachtige gelegenheid die zich niet weer zou voordoen. Wie dit vogeltje over het net liet vliegen had het zichzelf te wijten. Maar, men moest wat durf hebben. Trouwens, die hadden de Regnera's wel. Het moet tot eer van Lagendijk gezegd, dat hij de zaken niet rooskleuriger voorstelde dan hij ze zelf geloofde. Maar, wat hij zei was de echo uit andermans mond. Zelf was hij in het verre land ook niet geweest. Op een dadelijk antwoord drong hij bij Regnera niet aan. Dit zou, dat begreep hij heel goed, onverstandig zijn geweest. Vader, moeder en de groote kinderen moesten de zaken maar eens met elkander en met de familie bespreken. Over een dag of veertijen zou hij wel eens terug komen.

Toen Lagendijk vertrokken was, zaten Foeke en Grietje een wijle tijds verbluft elkander aan te kijken. Moeder verbrak eindelijk het zwijgen door te zeggen: nu zijn wij als de kinderen Israëls die droomden. Maar met dit onderscheid, liet zij er op volgen, dat zij droomden toen zij naar hun oud vaderland mochten en wij nu er ons een nieuw wordt aangeboden.
Die man kon wel aardig praten meende Gerrit, tweede zoon van Foeke en Grietje. Ja, antwoordde vader, praten is hun dagelijksch werk. Dat leert ontzettend aan. (Als vader iets sterk wilde uitdrukken, gebruikte hij bij voorkeur het woord ontzettend.)  Als alles waar is wat hij zegt, hernam Gerrit weer, dan is het wel de moeite waard er over te denken of wij het niet zullen doen. Wij hebben nog tijd genoeg, hervatte vader, en wij moeten eens goed informeeren of alles zoo uitkomen zal als 't ons voorgespiegeld is. Ik weet niet eens waar dat land ligt. Moeder meende dat dat ook niet noodig was. Als je in het spoor ging zitten wist je ook niet waar de plaats lag daar je heen ging, maar je kwam er toch. Maar nu praten wij haast al, of wij morgen op reis gaan, en zoover is het nog niet. Misschien wonen er wel wilden in dat land, wilde dieren zullen er ten minste wel zij, en schieten kan alleen Bouke maar doch die mag toch niet mee omdat hij in dienst is.  Ook mogen wij er wel eens naar vragen hoe het klimaat van dat land is. Voorlopig gaat er nog niets boven mijn Friesland. Wij hebben het hier goed. Waarom moeten wij weg?

Vele redeneeringen, één besluit.

"Wat dunkt je man?"
"Ik weet het niet."
"Wat dunkt jou vrouw?"
"Ik weet het ook niet ."

En wij, die dit lezen, weten het nog veel minder. Maar zooveel zijn wij dan tenminste verder, dat wij nu wel weten waar het over gaat.
Al of niet naar Argentinië, dat is de groote vraag die het echtpaar, het huisgezin Regnera, dag aan dag bezig houdt. Lang beraad is er niet meer. Veertien dagen na het eerste bezoek was Lagendijk, volgens belofte, teruggekomen. Toen was hem een heel vragenlijstje voorgelegd en hij had alles tot groote tevredenheid der Regnera's kunnen beantwoorden. Neen, zij waren toen nog niet besloten te gaan, doch de goede, hoopvolle antwoorden die de agent gaf deden de schaal zeer te zijnen gunste overhellen. Hij merkte dit en spande zijn uiterste krachten in om Regnera's handteekening op het foliovel papier der Maatschappij te verkrijgen. Maar dat lukt nog niet. Men wist wat die naamschrijving inhield en vroeg hoe lang het nog wachten kon, eer er een bepaald ja of neen moest wezen. Lagendijk, die wel zag dat hij nu met al zijn overredingsvermogen het gewenschte doel nog niet kon bereiken, stond nog zeven dagen toe van beraad. Dat was de uiterste grens waartoe hij kon gaan. In een dier zeven dagen, -tijd van de hoogste spanning- had ook het gesprek plaats, waarvan wij het begin reeds gehoord hebben dat zich als volgt voorzette:

"Het aanbod is verlokkelijke."
"Ja, als het maar niet te mooi is voorgesteld. Jij boer en ik boerin, zonder zelf een cent te hebben. Hoe kan het?"
"Weet je waar ik ook wel over denk? Mogen wij het wel doen. Er staat in de Schrift: Een ieder blijve in de beroeping waarin hij gesteld is."
"Nu, dat blijven we ook. Alleen maar, wij gaan nu ons beroep op een andere plaats en op veel groter schaal uitoefenen. Neen, dat is geen bezwaar."
"Maar wel vermaant de apostel Petrus niet te trachten naar de hooge dingen, doch ons te voegen tot het nederige"
"Ja, maar een mensch mag toch wel naar lotsverbeterng uitzien. Wat hoogmoed betreft, een arme kan dien net zoo goed hebben als een rijke. Wat wij ook niet mogen vergeten is dit, dat het ons aangeboden wordt. Dit kan als een vingerwijzing Gods aangemerkt worden. God werkt immers langs middellijken weg. Wie rijk willen worden vallen in den strik. Maar als het er ons niet om te doen is, is het heel wat anders"
"Ik geloof vrouw, dat jij er al aardig naar overhelt om te gaan. Ik zie er tegen op, vooral ook om de groote en misschien gevaarlijke reis. Als wij nu besluiten te gaan, zullen wij in den winter de reis moeten onder nemen. Dat is geen doen."
"Nee man, als je meent, dat ik graag wil, heb je het mis. Jij hebt geen groote familie hier, maar ik zou mijn oude vader en oude moeder, benevens mijn broers en zusters achterlaten. Dat is heel wat, al neem je je huisgezin mee. Maar wij moeten de dingen nuchter bezien en dan geloof ik dat er in dat land voor ons, althans voor onze kinderen, meer toekomst is dan hier."
- De loonen zijn hier tenminste heel gering, zei Gerrit, die, nu moeder over de toekomst der kinderen sprak, ook een woordje meende te moeten meespreken.
- Ik heb ze nog lager gekend, sprak vader daarop, en toch kwamen wij toen ook rond. Als er hooger loonen komen worden de prijzen van alle artikelen ook hooger en dan dekt de ontvangst ook maar weer net de uitgaaf.
- Maar vader, zei Reinder, de jongere broer van Gerrit, ik zou toch liever boer in Zuid-Amerika zijn dan arbeider in Friesland.
- Ja jongen, ik ook. Maar ik heb heel mijn leven in deze kontreien verkeerd. Ik hecht aan Friesland, aan deze kleistreek, aan mijn huisje, aan....
- Ja, viel Reinder in, maar daar geef ik niks om. Waar de dikste boterham is daar ben ik het liefst.
- Wij moeten nog afwachten of de boterham in Argentinië dik zal zijn. En dat het daar ginds hard werken zal zijn voor ons, daar kunnen wij zeker van zijn. Ik zeg dit niet omdat ik tegen werken op zie. Dat weet ge wel beter maar wij zijn daar boer in naam. Het is werken, werken wat de klok slaat.
- Dan nemen wij Spanjaarden in dienst, meende Gerrit. Ik heb gehoord dat die er wonen.
- Maar Spanjaarden zijn lui, zei moeder. Daar schieten wij niet mee op.
- Als die groote zee er niet was, zou ik er nog niet zooveel tegen opzien. Aldus vader weer. Beviel het je dan niet , dan zou je altijd nog weer kunnen terugkomen.
- Als je geld had, vulde moeder aan.
- Wij worden daar rijk menschen, zei Reinder enthousiast, en keeren over eenige jaren terug als banja groote heren, zooals ze in Afrika zeggen.
Op dit woord schieten allen in den lach. Zelfs de kleine Beitske op moeders schoot, kraait van plezier alsof zij ook reeds begreep hoe mooi de toekomst worden zal.

Terwijl de Regnera's zoo en nog meer het wel en wee overwegen der hun voorgestelde zaken, staan voor de smidse van het dorp, waartoe ook het zeedijkhuisje behoort, een aantal mannen bijeen. Het is zoo de gewone verzamelplaats van dorpelingen die een vrij uurtje hebben. Men noemt die plaats de Beurs. Handel wordt er niet gedreven, maar verhandeld wordt er veel. Godsdienst, politiek, nieuws, alles krijgt zijn beurt. Vooral de nieuwtjes van het dorp worden daar grondig besproken. Het is een lust een samenkomst op de Beurs bij te wonen. Het nuchter-phlegmatieke, Friezen eigen, komt daar ten volle uit. Korte, puntige gezegden en geestige opmerkingen zijn vaak schering en inslag.
- Zouden Foeke en Grietje nog naar Zuid-Amerika gaan? Vroeg Folkert Treklof, de man wiens naam van achteren naar voren gelezen dezelfde bleef.
- Zij zullen wel wijzer zijn, meende groote Pieter.
- Of het dan zoo dom was, als zij op dat mooie aanbod ingingen vroeg Siebren Jilderts
- Anne Gosses, de wagenmaker van het dorp, meende van wel. Aan al die mooie voorspiegelingen moest men geen groot geloof hechten. De agenten waren wervers voor een groote maatschappij. Hoe meer zij wisten over te halen om te gaan, hoe meer zij verdienden. Waren de landverhuizers eenmaal in het vreemde land, dan bekreunden zij (de agenten) er zich weinig om of het den menschen beviel of niet. En de maatschappij ook niet, want men kon wel gratis heen, maar niet terug.
't Was een oogenblik stil nadat deze woorden gesproken waren, want de wagenmaker ging voor een wijs man door. Misschien wel omdat hij bij de gesprekken gewoonlijk zweeg.
- Zou Anne misschien willen dat de maatschappij den menschen tweemaal een plezierreisje aanbood? Vroeg nu Ide de Roo, terwijl hij opnieuw zijn pijpje stopte.
- 't Is nog al een plezierreisje, den grooten Oceaan over, zei Jan van Dijk.
- Hoe ver is Argentinië hier wel vandaan, vroeg Meindert Winkel.
De meeningen hieromtrent liepen zeer uiteen. Er waren er die volhielden, dat het drie maanden varen was; anderen beweerden dat men het in één maand kon doen. Tot overeenstemming geraakte men niet en tenslotte vond men goed dit aan "master te vragen
(master = meester, waarmee de hoofdonderwijzer der school wordt bedoeld).
- Nou, zei Halma, al was het ook maar een dag varen, ik zou je bedanken. Eenmaal, toen ik onder dienst was, ben ik een uurtje op zee geweest. Maar ik ben zoo ziek geweest als een hond. Ik ril als ik aan de zee denk.
- Schipper van der Ley vond dat varen niet het ergste. Als het alleen de reis was, zou hij er volstrekt niet tegen op zien. Maar een onbestemde toekomst tegengaan dat vond hij wel erg. Foeke was nu ook gauw vijftig jaar en om dan nog in een ver land, te midden van wildvreemde menschen weer bij de A te beginnen dat was, naar hij meende, te gewaagd.
- Maar de kinderen dan? Vroeg Willem van der Zaag.
- Ja, meende van der Ley, voor jonge menschen was er misschien wel een toekomst in Amerika. Maar voorzichtigheid was toch altijd geraden. Er was wel geld gegeven op spoorwegen in Amerika waar geen spade ooit voor in den grond gestoken was.
- Nou, maar het land zou er wel wezen in Zuid-Amerika, dacht Hendrik Post.
Ja, dat meenden de anderen ook.

De zeven dagen bedenktijd die Foeke en Griejte gegeven waren, liepen ten einde. Het voor en tegen was gewogen, opnieuw gewogen en weer overwogen en het einde van al de besprekingen en overleggingen was dat men zou gaan.
't Had strijd gekost. Geen wonder ook. De zaak was zoo hoogst belangrijk en gewichtig. En, heel opmerkelijk, nu eenmaal het ,,ja'' er uit was keerde de kalmte bij de Regnera's terug. Men beschouwde dit als een goed voorteeken. De drukte die nu volgde deed ook veel vergeten. Deed veel vergeten, ja, maar bracht ook veel in herinnering. Huisraad en gereedschap kon men niet meenemen. Stuk voor stuk -er was te weinig om een formeelen boeldag te houden- ging de deur uit.
Het huisje aan den zeedijk werd al leeger en leeger en de harten der huisgenooten en familieleden al voller en voller. Snel gingen de dagen voorbij en elke dag telde af van het geringe aantal dat men nog vertoeven zou in de dreven en te midden der menschen waar men heel het leven had doorgebracht. Ja, het moest nu, het moest, maar daar waren nog genoeg oogenblikken waarin met huivering gedacht werd aan den dag van vertrek. Niet dat men berouw had. Integendeel men begon steeds vaster te gelooven, dat men een goede toekomst tegenging. Alleen die zeereis, die zeereis. En dan, Bouke, de oudste zoon bleef achter. Dat was voor allen, maar vooral voor moeder, heel wat. Als zijn diensttijd om was, zou hij ook komen. Maar dat hield nog eenige maanden aan en dan moest hij de reis alleen doen.
Hoe meer de dag naderde, dat men vertrekken zou, hoe meer het bleek dat al de dorpelingen meeleefden met de Regnera's. Vooral kwam dit uit den 8sten December, den laatsten Zondag, dat men ter kerke ging. In den loop dezer week zou men gaan. Eerst zou het een boot vroeger geweest zijn, maar op het laatste oogenblik kreeg men nog bericht dat deze overvol was en men nog een andere boot moest afwachten. De oude dominé van het dorp had een toepasselijke preek en in zijn dankgebed smeekte hij om 's Heeren bijstand voor hen, die de grootere wateren over moesten en een nieuwe, nog in veel opzichten onbekende toekomst, tegengingen. Aan het einde zong men de bekende verzen uit Psalm 121:

'k Sla d'oogen naar 't gebergte heen,
Van waar ik dag en nacht
Des Hoogsten bijstand wacht,
Mijn hulp is van den Heer alleen,
Die hemel, zee en aarde
Eerst schiep, en sinds bewaarde.
De Heer zal u steeds gadeslaan,
Opdat Hij in gevaar
Uw ziel voor ramp bewaar'.
De Heer, 't zij g'in of uit moogt gaan,
En waar g'u heen moogt spoeden,
Zal eeuwig u behoeden.

Wat ging er bij het zingen dezer verzen veel in de harten der aanwezigen om. De kleine kerkelijke gemeente voelde zich een met de leden, die nu het groote gezin voorgoed verlieten. Hoe goed verstaat men daar: als één lid lijdt, lijden alle leden. Dat bleek ook toen in den loop der week velen nog een afscheidsgroet brachten en er door meerderen op aangedrongen werd toch, viel het tegen, dit vooral mee te deelen. Dan bestond er immers altijd nog de mogelijkheid terug te komen. In dit zeggen schemerde door: wij kunnen u met vereende krachten dan het noodige verschaffen om terug te keeren.

In den avond van den 13den December verlieten de Regnera's het huisje aan den zeedijk. Het was nu zoo goed als leeg. Hier en daar stond nog een stukje huisraad dat men tot het heengaan moest gebruiken en dat door de koopers gehaald zou worden na het vertrek der landverhuizers. Hol en ongezellig was het nu in de woning en toch viel het scheiden zwaar. Kon het anders? Wat al herinneringen, lief en leed betreffende, waren aan dit plekje verbonden. Neen, deze werden niet weggewischt uit het geheugen, maar het was toch net alsof men ze nu ging begraven. Dertien December.... Nog twaalf dagen en dan zou het kerstfeest zijn. Moeder Regnera dacht, bij alles wat haar door het hoofd ging, ook daaraan en zei: "Wie zou gedacht hebben, dat wij ten vorigen jare hier ons laatste Kerstfeest gevierde hadden". Dat was zoo. "Maar nog veel minder", zei Foeke "dat wij de volgende Kerstmis op den grooten oceaan zouden zijn". Zou er Kerstfeest aan boord zijn? En een herdenking op den Oudejaarsavond?
Bij de familieleden brachten de Regnera's den laatsten nacht voor hun vertrek door. Den volgenden morgen werd hun uitgeleide gedaan. Hoe hard viel dat afscheid. Tranen kon men niet bedwingen. Grietje's ouders, bedaagd reeds, voelden zoo goed, dat zij hun kinderen als aan 't graf afstonden, hen nimmer terug zouden zien. En zij waren de eersten niet. Enkele jaren geleden waren ook reeds twee dochters den oceaan overgestoken. Deze naar Noord-Amerika. Het ging den ouden Vlug als vader Jacob. Het eene kind na het andere weg. Grietje, die haar humor aan vader te danken had, verloochende ook nu haar aard niet en zei luchtigjes weg: "Vader, toen ik ging trouwen zei u dat de vogeltjes het nest uitvlogen. Nu vliegen wij wat ver weg. Dat is alles". "Ja, ja", zeide de oude man "scherts maar". Maar Grietjes scherts was ook van dien aard dat het laatste woord nog niet uitgesproken was of de zakdoek deed al dienst. "Kinderen en kleinkinderen", zei de oude vader "de Heer zij met u". Nog wat groeten, nog wat wuiven en.... de Regnera's warne uit 't gezicht.

De reis

Reizen waren de Regnera's niet gewoon. En dan in den winter. Met handbagage en kleine kinderen bij zich. Uren aaneen. 't Was niet om te doen. Maar daar werd in dit geval niet naar gevraagd. Het moest, gelijk na het teekenen van het kontrakt alles moest. Heden, Zaterdag moesten zij in Amsterdam zien te komen, want den daaropvolgenden dag werden zij op de ,,Leerdam'' verwacht, het stoomschip dat hen naar het nieuwe vaderland zou brengen.
Toen de twee uur lange reis in den hobbelenden postwagen naar Leeuwarden eindelijk was volbracht, waren vader en moeder Regnera als geradbraakt. Moeder vooral had het zwaar te verantwoorden gehad. Haar schootkindje wagenziek, een der grootere meisjes ook, en zij zelve bijna. Toen moest de spoorreis nog beginnen. En dat van Leeuwarden naar Amsterdam. En toen men in den avond, ik mag wel zeggen meer dood dan leven, eindelijk in de hoofstad des rijks stond, was de ellende van dien dag nog niet voorbij. Aan boord mocht men niet voor den 15den. Zoo was dan het gezin Regnera verplicht een heenkomen voor den nacht te zoeken in een stad waar men geen familie had en totaal onbekend was. Daar stond men nu. Het was vinnig koud op straat. Wat te doen? Men gevoelde zich verlaten, geheel alleen, en dat te midden van zoovele tientallen menschen die er loopen. Dat komt nu van het verre wegvliegen der vogeltjes. Grietje dacht aan die woorden. En weer kwamen de tranen haar in de oogen. Waar moesten ze heen? Ja waar? Daar had Lagendijk toch voor moeten zorgen. Die wist toch wel dat zij zoo van den trein niet op de boot konden overstappen.
Ongedacht en onverwacht kwam er uitkomst. Een agent van politie zag het negental, begreep dadelijk dat er iets haperde (hij zelf was ook van buiten ) en wees een plaats aan voor goed en goedkoop logies, dichtbij. Dat was een uitkomst. In stilte dankte men den Heer. Hoe vermoeid ook, van slapen kwam niet veel. De hoofden en harten waren te zeer met allerlei gedachten vervuld. En dan dat leven op straat. Zou er nooit een einde aan komen? Wanneer sliepen die Amsterdamsche menschen toch? Dat wisten de Regnera's den volgenden morgen. Al lang waren zij wakker toen het in huis en op straat nog doodstil was. Geduldig wachten was nu de boodschap. Maar ook hieraan kwam een einde en, na een eenvoudig ontbijt, ging het negental, na goed aanwijzing, op weg naar de Ruyterkade waar de ,,Leerdam'' hen wachtte. Na veel loopen en veel vragen kwam men eindelijk waar men zijn moest.
Het was negen uur in den morgen. In hun stil Friesch dorpje begon nu de morgenkerk. En hier? Een wir-war van menschen. Loopen, draven, praten, schreeuwen, sjouwen.... Een drukte waarbij hooren en zien je verging. En dat op den Zondag, den rustdag, aan God gewijd. Hoe vreeselijk. Ja, en daaraan moesten zij, hoe bescheiden dan ook, nu ook meedoen. De angst sloeg den Regenera's om 't hart. Moest zóó de dag des Heeren beginnen? Kon op zulk een arbeid 's Heeren zegen rusten? Aan een man, die iets ter verkoop aanbood, zei Grietje: Man, hoe durft gij verkoopen op den dag des heren. Gij moet naar de kerk gaan. Tegelijkertijd gaf zij hem dertig cent. Het laatste wat zij had. Haar hart sprak. Ook de mond, en dit deed zij in haar moedertaal tegen man en kinderen. Dit werd gehoord door anderen, die ook uit Friesland de reis met de ,,Leerdam'' zouden maken.
Men maakte zich aan elkander bekend en lang duurde het niet of tientallen waren bij elkander uit de ééne kleine noordelijke provincie, allen op weg naar het ééne, groote onbekende land. In weinige oogenbliken was men vertrouwd met elkander alsof men elkander na bestond of langer jaren met malkander had omgegaan.
Eén taal, één reis, één doel, men voelde dadelijk een driedubbele gemeenschapsband. Ja, er waren er ook bij die, als de Regnera's, het God-onteerend vonden zoo den rustdag te ontwijden. Maar wat er tegen te doen. Het moest, gelijk alles in den laatsten tijd -hoe noode ook -moest.

Het sjouwen, laden, roepen, komen en gaan van menschen hield maar steeds aan. Uren verliepen, eer alles gereed was. Maar eindelijk kwam het laatste sein tot vertrek. Verlaten werd de boot door wie niet meegingen, de touwen gingen los en op het commando van den kapitein zette het trotsche gevaarte -want dat was de "Leerdam"- zich nauw merkbaar in beweging. Op den steiger en van de boot riepen en wuifden de wederzijdsche betrekkingen elkander nog een laatst vaarwel toe, zoolang dit maar doenlijk was. Bij zacht winterweder voer de Leerdam van het IJ in het Noordzeekanaal om tegen den avond te IJmuiden te komen. Hier even stil gelegen en dan de haven uit, de Noordzee in. Nu was men op de groote wateren. Zien kon men het niet, wijl het al donker was, maar bemerken zooveel te beter. Veel wind was er gelukkig niet. Maar toch wat schokte de groote boot. Hoe nietig moest de mensch met al zijn groote schepen die hij bouwde, zich toch wel gevoelen als hij op Gods groote zee was. Hoewel de Regnera's en vele anderen vroeg naar kooi waren gegaan, kon men toch den slaap niet vatten. Het rusteloos gestamp der machines, de gedachte dat men een ijzeren plaatdikte maar verwijderd was van de oneindige watervlakte en zooveel meer nog, hield den slaap geruimen tijd verre. Maar eindelijk -even na middernacht- sliep men in. Na al de doorgestane vermoeienissen en ongewoonheden werd de slaap nu ook vast. Zóó vast, dat men niets bemerkte van den schok dien de Leerdam kreeg zoowat tegen half drie des nachts. Weinige minuten later was er echter een ongewoon leven aan boord, want de passagiers -voorloopig alleen die der eerste en tweede klas- werden verzocht aan het dek toe komen wijl er een "klein ongeval" had plaats gehad. Dit "ongeval" was een aanvaring met een Engelsch schip. De kapitein van de Leerdam gaf echter de verzekering dat het "niets" was, en dientengevolge lachtte en schertste men en liep heen en weder op het dek om warm te blijven. Spoedig echter bleek, dat de aanvaring van meer beteekenis was, dan men eerst meende, althans zei. De Engelschen sprongen tenminste op de Leerdam over. De machinekamer van hun schip liep zoo snel vol water, dat twee stokers (Hindoes) verdronken. De Leerdam trachtte nu door achteruitstoomen vrij te komen maar deze poging moest men weldra opgeven. Zóó vast in elkander geklemd zaten beide schepen reeds, dat vrij-worden ook de Leerdam vol water zou doen loopen. De derde klas passagiers kwamen nu ook aan dek. Heel gekleed, of ten deele, dezen met zwembuizen, anderen er zonder, vrouwen, ook mannen met kinderen op den arm, jongen en ouden, allen kwamen te voorschijn en allen begrepen den nood waarin men verkeerde.

Weer was het als dezen morgen: loopen, roepen, schreeuwen, doch nu nog vermeerderd met angstig gillen, huilen, kermen, smeeken en .... Psalmzingen. Ja, ook dit laatste. Er waren jonge lieden die psalmen begonnen te zingen. Het was aan heel het groote dek van de "Leerdam" een en al verwarring, angst en schrik. Men had niet anders dan den dood voor oogen. Ontzettende toestand. En dat terwijl men nog geen half etmaal op zee was. Vuurpijlen werden in alle richtingen als noodseinen heengezonden, doch hulp kwam niet opdagen. De kapitein gaf last de sloepen neer te laten. De Leerdam had er zeven en van het Engelsche schip kon men er nog twee bij krijgen. Nog geen bepaald gevaar zei de gezagvoerder, ofschoon hij beter wist, maar toch moesten de derde-klasse-passagies maar in de sloepen gelaten worden. Vreeselijk werd nu het gedrang. Met een revolver in de hand hield de kapitein de menschen in bedwang. Vrouwen en kinderen mochten voorgaan en de verzekering werd gegeven, dat er voor allen plaats was in de sloepen. Dit strenge, vastberaden optreden van den kapitein deed wonderen. Nog altijd meenden velen, dat de Leerdam in de een of andere haven zou gesleept worden en althans de goederen behouden zouden blijven, doch toen bevel werd gegeven dat ook de eerste-klasse-passagiers in de sloepen moesten afdalen, en het laatst van allen ook de kapitein er in sprong, begreep men dat het prachtige stoomschip reddeloos verloren was. De negen sloepen werden onderling met touwen aan elkaar en aan de Leerdam bevestigd. Elke sloep werd voorzien van brood, water, wat cognac, scheepsbeschuit en ham. Het was, toen alles zoover was, half acht in den morgen. Wat angstige vijf uren had men doorgebracht. Een paar keeren werden stuurlieden nog naar de Leerdam gezonden voor levensmiddelen, dekens, enz. Bij 't zoeken naar dekens vond men in een der hutten een Franschman, slapende. Hij was op het dek geweest, doch daar er, naar hij hoorde, geen gevaar was weer ter kooi gegaan om, naar hij later meedeelde, zijn ,,verveling te verdrijven''. Te elfder ure werd hij nog gered. Nu waren wel al de 450 passagiers voor 't oogenblik behouden maar wat stond nog te wachten? Koud en benauwd had men het in de sloepen. Koud, het was winter en men was op zee. Haast en angst waren oorzaak geweest dat verreweg de meesten te weinig kleeren hadden aangetrokken of meegenomen. Maar erger nog dan de koude was de benauwdheid. In de sloepen zat men dicht op elkander gepakt. Eén bergde er bij de honderd menschen, waarvan velen in hooge mate zeeziek waren. Het dobberen der ranke bootjes en de angst werkten hiertoe niet weinig mee. Alle hoop op redding werd den schepelingen benomen. Er kwam een dikke mist op, zoodat de kans om opgemerkt te zullen worden geheel vervloog.
Ook raakte in die hachelijke oogenblikken de Leerdam niet los en niet zoodra was dit geschied of de touwen en kettingen waarmee de sloepen aan de boot bevestigd waren, braken als dunne draadjes. Toen volgde het onvermijdelijke: de Leerdam ging sterk hellen om daarna weg te zinken in de diepte. Het was een aandoenlijk schouwspel en menigeen sprongen de tranen in de oogen. Het vee, dat nog aan boord was en zich had weten los te maken, zwom nog eenige minuten rond in het zilte nat om daarna zijn graf in de golven te vinden.

Als de nood op het hoogst is, is de redding nabij. Dat ondervonden ook de arme schipbreukelingen van de Leerdam. Tegen drie uur in den middag werd er eenklaps geroepen: een schip, een schip. Ja, Gode zij dank, er was een schip. Nu werd het roepen, schreeuwen, trompetten en wat niet al om de aandacht op zich te vestigen. Dit gelukte. Vreugdekreten gingen op toen men zag dat de vreemde boot koers zette naar de sloepen. Nu was de redding nabij en terwijl tranen van dankbaarheid vloten, betrad men 't gastvrije dek van de Fransche stoomboot "Emma."
De "Emma" was een goederenboot, op weg naar Hamburg. Voor passagiers, en dan zulk een groot aantal, was er dus geen plaats, die geriefelijk kon heeten. Maar wat hinderde dat. Men was gered. De Fransche kapitein wist in minder dan geen tijd allen een plaatsje te geven. Voor vrouwen en kinderen zorgde ook hij bijzonder goed. Toen ouders, kinderen en andere familieleden elkander weergevonden hadden, kwam er bijna geen einde aan de dank- en jubelkreten. Maar hoe had de angst, de ontbering, de kou allen uitgeput. Er waren er bij die zoo machteloos waren, dat zij het scheepsbeschuit niet konden bijten. Deze kregen een stukje wittebrood, een glaasje wijn (de kapitein nam een kist uit de lading) een rijsttaartje enz. Men was vol lof over dezen gezagvoerder. Toch moesten de mannen en anderen die sterk genoeg waren zich met mindere kost vergenoegen. Dit kon niet anders, want de goederenboot had geen proviand aan boord voor bij de vijfhonderd menschen.

Maar men was gered. En dat was het voornaamste. Al het andere was bijzaak. De Emma zette nu koers naar Hamburg. Eerst was er hoop er Dinsdag, den 17den te kunnen komen, doch tegen 4 uur des middags kwam er zulk een dikke mist dat men niet verder durfde te gaan. Maar toen men den volgenden morgen een poos gestoomd had, kwam de rivier de Elbe in zicht. Dat bracht opnieuw groot vreugde teweeg. Toen het weer 4 uur was, kwam men in de haven van Cuxhaven. Voor geneeskundig onderzoek moest men nu nog aan boord blijven, doch drinkwater en levensmiddelen werden gebracht. Vooral aan het eerste had men behoefte. Hoe verkwikkend was de dronk frisch water die men kreeg. Voor de grootste der zegeningen die God gegeven had dankte men, maar voor de kleinste niet minder. Met een sleepboot werden de derde-klasse-passagiers des Donderdags naar Hamburg gebracht. Hier werden de van alles beroofden liefderijk ontvangen en ingekwartierd. Ieder beijverde zich voedsel en deksel te geven. Vooral aan dat laatste hadden de schipbreukelingen behoefte.
Tot Zondagmorgen bleef men in Hamburg. Toen werd vrijheid gegeven om te vertrekken. Maar ook het geld voor de spoorreis werd verstrekt voor die niet meer hadden. En dat waren er zoovelen. Wat was men dankbaar voor de verleende hulp. De taal der Franschen en der Duitschers konden verreweg de meesten niet verstaan, maar welsprekend en duidelijk te verstaan was de taal des harten dezer hulpvaardige menschen. Op Zondagavond kwamen de Regnera's en anderen in Groningen aan. Ook daar moest men overnachten. Den vorigen Zondag in Amsterdam; nu in Groningen. Wat was er in die eene week tijds veel gebeurd. En hoe lang leek de afstand tusschen deze beide rustdagen.
Van Groningen gingen de Regnera's des Maandags per spoor naar Leeuwarden, om dan, verder noordelijk reizende, te overnachten in Cornjum.
Toen het weer dag was geworden zette men den koers naar het aloude dorp en het verlaten huisje.

De thuisreis

Over de thuiskomst kan ik kort zijn. Van het vreeselijke ongeval, de Leerdam overkomen, had men in de courant gelezen. Het bericht dat al de passagiers behouden in Hamburg waren aangekomen, gaf een eerste en groote geruststelling. Maar hoe zou het nu verder gaan? Wanneer en in welken toestand zou men de voor enkele dagen vertrokkenen wederzien? Gelijk wij reeds weten, lang bleef men niet in het onzekere.
Moeder Regnera vond haar woninkje terug zooals zij het tien dagen geleden verlaten had. Ja, het was hol en leeg, maar hoe dankbaar waren allen, toen zij dit plekje weer betraden. Familieleden, buren, vrienden, allen beijverden zich om de van alles beroofden van levensbehoeften en stukjes huisraad te voorzien. Kleeren, ook geld, was niet noodig. De schipbreukelingen waren te Cuxhaven, te Hamburg en onderweg van Hamburg naar Leeuwarden van een en ander rijkelijk voorzien. Niet iedere jas of mantel zat ,,gegoten'' aan 't lichaam, de meeste kleuren "schreeuwden" tegen elkander, doch uit alles sprak de liefde die onbekenden hun naasten hadden bewezen.
Toen de avond van de 24sten December aanbrak, was het huisje van den zeedijk ook al aardig "aangekleed". Grietje haalde het psalmboek voor den dag. Dat alleen had zij overgehouden. Al het andere -en het was nog al wat- dat zij meegenomen hadden lag op den bodem der zee. Maar dit boekje had zij in haar zak gestoken en zoodoende behouden. Te Cuxhaven in een groote loods, had zij het met veel moeite -het was er zoo vol- te voorschijn gehaald. Zij deed het open en de eerste regels waar haar oog op viel, waren:

In verafgelegen streken,
Schier bezweken,
Zoek ik heul bij U alleen.

Was het wonder, dat zij deze troostvolle woorden nog eens moest lezen? Wonder dat, nu als toen, tranen van dankbaarheid uit hare oogen welden voor de wonderlijke leiding en bewaring door God geschonken? Toen zij in haar Friesche taal alles van stukje tot beetje aan belangstellenden had verteld, niet het minst over de redding, eindigde zij met de woorden: "It roan sa wonder allegjerre, mar it moast op ús bihâld oan'" (Het liep alles daarom zoo wondervol, wij moesten behouden blijven.)
Den volgenden morgen luidden de Kerstklokken. In feeststemming gingen de menschen op den eersten Kerstdag tempelwaarts. Ook de Regnera's. Toen als voorzang werd opgegeven:

Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere,
Dien grooten God, die wond'ren deed,
Zijn rechterhand vol sterkte en eere,
Zijn machtig' arm wrocht heil na leed.

Toen dacht men aan het wonder, eeuwen geleden in Bethlehem geschied, maar tegelijkertijd aan de Almacht van dien God, Wiens "rechterhand vol sterkte" zich ook tot hen had uitgestrekt.
In het huisje aan den zeedijk was geen kerstboom. Trouwens, die waren er in de ander huizen ook niet. Dat was toendertijd geen "mode". Maar zelden zal in dankbaarder stemming kerstfeest, kerstvreugde, kerstzegen genoten zijn dan toen in Regnera's gezin.
"Moeder", zei Foeke, toen zij 's avonds bij elkander in hun woning gezellig een kopje chocolade zaten te drinken, "moeder, weet je nog wel, dat je enkele dagen geleden zei, dat wij ons laatste Kerstfeest hier gevierd hadden?"
"Ja, en weet je wel, wat jij toen zei?"
"Ja, en dat was ook zoo."
"Neen, nu van achteren blijkt, dat én het een, én het ander niet zo was. Wij hebben ook weer de waarheid van het Schriftwoord ondervonden: De mensch overdenkt zijnen weg, maar de Heere stiert de gangen."
Grietjes vader kwam binnen. De oude man moest op dezen dag even bij zijn kinderen zijn.
"Vader", zeide Grietje, "ik heb altijd wat van de wereld willen zien; maar 't is mij niet meegevallen."
"Kinderen," zeide de oude, vrome man, "de reis door de wereld valt nooit mee, 't zij wij op één plaats blijven of op vele plaatsen komen. Maar wij hebben je allen als uit de dooden teruggekregen. Nu hoop ik maar dat, is een moeitevolle levensreis voor ons allen voorbij, wij thuis mogen komen in het Vaderhuis. Dat kan, als wij in den Zaligmaker der wereld gelooven, Wiens geboortefeest wij heden herdenken".
"Ja vader, dan jubelen wij: eeuwig thuis, gelijk wij nu dankbaar zeggen: met Kerstmis thuis."

Terwijl ik dit schrijf - augustus 1919 - leven Foeke en Grietje nog en al hun kinderen. Drie zoons en een dochter zijn naar Noord-Amerika gegaan, de oudste zoon en drie dochters wonen in hun geboorteplaats.
Kerstmis 1919, als dit boekje uitkomt, is het juist 30 jaar geleden dat vorenstaande bladzijden geschiedenis zijn geworden.

P.J. Wierstra