ARMVOOGDIJ







Na de kloostertijd en de reformatie namen de kerken de zorg voor de armen op zich binnen hun eigen kerkelijke (parochie) grenzen. Per kerkelijk gebied was er sprake van een zekere regelgeving om deze taken uit te voeren. De inkomsten werden in belangrijke mate verkregen uit de kerkelijke goederen en landerijen en soms uit schenkingen. Tot aan het eind van de 18e eeuw waren de kerken vrij zelfstandig bij de uitvoering van de armenzorg. De Napoleontische tijd bracht daarin verandering. Er kwam meer bemoeienis van de (locale) overheid. De grietenij- dan wel gemeenteraden  benoemden in ieder dorp, meestal een drietal, armvoogden. Vanaf ca. 1809 –1810 moesten deze dorpsarmvoogdijen jaarlijks rekening en verantwoording afleggen aan de grietman en de grietenijraad. Veelal nadat eerst in de kerk tijdens een openbare vergadering met de floreenplichtigen, de rekening was doorgenomen.

De armvoogden van het armhuis -zonder uitzondering behorend tot de sociale bovenlaag van het dorp- konden de ‘behoeftigen’ ondersteunen in overeenstemming met hun eigen sociaal economische opvattingen. Sommige armen kregen een weekgeld, anderen ontvingen ondersteuning in natura (een voorraadje turf, het betalen van de rekening bij de bakker, de kosten van de vroedvrouw of dokter of, als het fout afliep, de begrafenis, etc.) Vaak werd ook de huur van de woning betaald of konden de armen in een huis(je) van de armvoogdij gaan wonen. Soms regelden de armvoogden kost en inwoning bij particulieren voor bejaarden en wezen. Hierdoor konden de armvoogden zich intensief en nadrukkelijk bemoeien met het leven en welzijn van de armen in de dorpsgemeenschap. En dat geschiedde bij tijd en wijle met de nodige willekeur wat op zich weer aanleiding gaf tot het indienen van bezwaarschriften bij het gemeentebestuur. De armvoogdijen en diaconieën verrekenden over en weer bijvoorbeeld de huren voor de armvoogdij- huizen en diaconiewoningen, wat de nodige “argewaasje” kon opleveren.

Halverwege de 19e eeuw (1854) kreeg ieder dorp een armbestuur met een uitgebreid, door de gemeenteraad vastgesteld, reglement. Zo’n reglement omvatte ondermeer beschrijvingen omtrent de te verstrekken hoeveelheid levertraan, vlees en overige versterkende middelen in geval van ziekte en zwakheid alsook de wijze waarop het bestuur inzicht moest geven omtrent hun werkzaamheden. Naast de eigen inkomsten ontving het armbestuur subsidie uit de gemeentekas. Vanaf 1895 werden geleidelijk aan de meeste dorpsarmvoogdijen opgeheven en vervangen door een centraal algemeen burgerlijk armbestuur. De meeste dorpsarmhuizen verdwenen of werden nog enige tijd door de diaconieën beheerd en voortgezet.

In het archief van de gemeente Ferwerderadeel werden door Klaas Leen oude documenten achterhaald over de armvoogdij in de diverse dorpen waarin staat vermeld wat de voogdijen in een bepaald jaar uitbetaalden, ten behoeve van wie, aan wie alsmede de reden:
 

Blija - 1863 Blija - 1880 Blija - 1885
Ferwerd - 1858 Ferwerd - 1880 Ferwerd - 1893
Genum - 1846 Genum - 1880 Genum - 1884
Hallum - 1822 Hallum - 1880 Hallum - 1887
Hogebeintum - 1873 Hogebeintum - 1880 Hogebeintum - 1884
Lichtaard - 1858 Lichtaard - 1880 Lichtaard - 1885
Marrum - 1842 Marrum - 1880 Marrum - 1884
Reitsum - 1853 Reitsum - 1880 Reitsum - 1884
Westernijkerk - 1874 Westernijkerk - 1880 Westernijkerk - 1884

Daarnaast werd in het archief een aantal overzichten ontdekt van bewoners van diverse armhuizen met, behoudens de namen, tevens gegevens als geboortedatum, beroep en overlijden:
Blija 1870 - 1880
Blija 1880 - 1890
Ferwerd 1870 - 1880
Ferwerd 1880 - 1890
Hallum 1870 - 1880
Hallum 1880 - 1890