In de Leeuwarder Courant van 18 februari 1834, te doorzoeken via Delpher.nl, staat een aardig artikel over de furieuze strijd die er eind 15e eeuw plaatsvond tussen de edelen, die uit alle macht trachtten de Friese vrijheid te behouden, en overheersers als de Hertog van Saksen. Met de stad Groningen werden verbonden gesloten en weer verbroken, ook wel bekend onder de naam Pax Groningana.
De Dokkumer Tjaerd Mockema, eigenaar en bewoner van de Mockemastins bij de zijl in Dokkum (waar nu het stadhuis met de nog bestaande oude gewelven staat) was met zijn broer Gerben of Gerbrant Mockema een van de meest fanatieke verzetsstrijders.
Leest u mee (en zie prachtige context via de links naar onze genealogische database en Wikipedia):
MENGELWERK. LEVENSSCHETS VAN TJAARD MOCKEMA.
(Eene bijdrage tot de geschiedenis der Overheersching van Hertog Albert van Saxen en zijne zonen in Friesland}
In het jaar 1491 maakten de Dokkumers en vele ingezetenen van de nabij gelegen Grietenijen, verontrust over den ongelukkigen staat van het Vaderland, hetwelk door de Schieringer- en Vetkooper– partyen als van een werd gescheurd, en ziende hoe vreedzaam en eendragtig hunne naburen, de bondgenooten van Groningen leefden, een verbond met die stad, hetwelk zeer ten voordeele der Groningers was ingerigt. Ofschoon ook vele Edelen door nood gedwongen, tot dit verbond overgingen, weigerden anderen zulks standvastig en verkozen liever goed en bloed voor de vrijheid op te zetten, dan deel te nemen in een bondgenootschap, hetwelk zij oordeelden opgerigt te zijn tot onderdrukking der vrije Friezen. Onder deze weigerenden waren de voornaamste Tjaard Mockema en zijn broeder Gerben, Pieter Camminhga , Doeke Martena, Feike Camstra, Feye Heemstra, Barthold Starckenborgh, Tjalling Entens en Botte Herweij en Gerrolt Herweij. Hoewel deze allen zeer begeerig waren om het Groningsch verbond, hetwelk hen zoo zeer bekommerde, in deszelfs geboorte te smoren, werden zij hierin echter door de beroerten, welke omtrent dezen tijd in Westergoo uitbraken, verhinderd.
Eenigen, en onder dezen Tjaard Mockema beloofden zelfs niets tegen het verbond te zuilen ondernemen; maar niettegenstaande hij deze belofte met de overgaaf der sleuteis van zijn huis te Dokkum bekrachtigd had, maakte hij met zijnen broeder Gerben en eenige anderen eene verbindtenis met de Sneekers en andere Schieringers tot vernietiging van het gehate Groningsche verbond.
Op zekeren aandrang vonden de Staten van Oostergoo en Westergoo goed, de schatting door Hertog Albert van Saxen uit naam van den Keizer geëischt, te voldoen en schreven aan de met Groningen verbondenen, dat zij hun aandeel van de schatting moesten inzamelen en aan hen opbrengen. Mockema begreep dat zy hierin weigerachtig zouden zijn, en hoopte daardoor de andere Friezen, de Hertog , ja de Keizer zelf tegen hen in het harnas te jagen en door dat middel het verbond te verstoren, doch hij werd in zijne hoop teleurgesteld: want de Groningers, door hunne vrienden onderrigt, wat er gaande was en zelve de eer aan het opbrengen der schatting willende hebben, schreven aan de Staten van Oostergoo en Westergoo, dat zij een verbond met de stad Dokkum en eenige naburige Grietenyen gesloten hadden en verzochten hun, zoo lang met het invorderen van het geld te willen wachten, tot dat bij den Keizer de al of niet bestaanbaarheid van dat verbond was uitgelezen. Hierop ontvingen zij van genoemde Staten ten antwoord: dat dit verbond strijdig was met alle oude regten en gewoonten van Friesland en dat van die kanten de heersch- en regeerzucht der Groningers uitblonk. Echter om niet tot openbare vijandschap te komen, sloegen zy hun het houden van eene bijeenkomst in het Bergumerklooster (Barraconvent) voor, om over de zaak nader te spreken. Hierin stemden wel de Groningers toe, doch Mockema, bekend met de wijfelachtlgheid en benarden toestand zijner vrienden, en bevreesd dat door dit gesprek de oneenigheden mogten bijgelegd worden, iets, hetwelk hij met al zijn vermogen zocht te keeren, daar hij zich zelven niet ontveinzen kon, dat wanneer dit het geval was, hij geheel aan de willekeur van vriend en vijand was overgelaten, deed met eenige zijner partijgenooten eenen onverhoedschen roof- en plundertogt op de Dokkumers en andere bondgenooten van Groningen, met oogmerk om de zaken geheel in de war te brengen en de deur voor alle overeenkomst te sluiten. Hoewel de Groningers dit zeer kwalijk opnamen, hebben zij evenwei nog geene wederwraak genomen, maar wilden de zaak bijleggen en aan scheidsmannen ter beoordeeling overgeven, wanneer Mockema ook daarmede tevreden was. Deze nam er echter geen genoegen in, maar voegde bovendien bij de vorige beleedigingen nog nieuwe, waarop zich de Groningers ten strijde uitrusten; op voorspraak evenwel van eenige aanzienlijke mannen uit beide gewesten, sloegen zy nog een bijeenkomst voor, doch te vergeefs.
Holdinga een vredelievend Edelman uit Westergoo, die al zijn vermogen had aangewend om Mockema en zijne medestanders te verzoenen, moest eindelijk de Groningers met hartzeer melden, dat al zijne moeite vruchteloos was geweest. Intusschen trok Mockema naar Harinxma te Sneek en werkte bij dezen zoo veel uit dat hij, ofschoon de Grietenijen en steden in het algemeen de daad van Tjaard misprezen, tot zijne hulp de ingezetenen van Wijmbritseradeel en Gaasterland opontbood en met behulp van deze Mockema weder in het bezit van zijn huis te Dokkum (hem door de bondgenooten afgenomen) stelde en er bezetting inlag. Doch dit was van korten duur: want naauwelijks was Harinxma met de zijnen vertrokken, of de bondgenooten jaagden de krijgsknechten, door hem in Dokkum ter verdediging gelaten weder uit de stad en verzochten de Groningers om hulp, die dan ook terstond met wel zesduizend man aanrukten en het huis van Mockema met hunne groote bussen dermate beschoten, dat de knechten hetzelve spoedig, onder voorwaarde van het leven te zullen behouden, overgaven. De Groningers verwoesten het slot terstond , zoo als ook een ander huis van Tjaard te Aalsum en pleegden vele geweldenarijen tegen hunne vijanden.
Leeuwarden, Franeker, Sneek en meest alle Edelen langzamerhand het Groningsch verbond omhelsd hebbende, namen ook de vorige medgezellen van Mockema , Pieter Cammingiia, Barthold Starckenborgh, Tjalling Entens, Botte en Gerrolt Herweij, Feije Heemstra, Feike Camstra en Doeke Martena hetzelve aan.
Nog lang daarna en alleen door nood gedrongen, verlaten door allen, op wie zij gemeend hadden te kunnen vertrouwen, moesten ook eindelijk (op den 11 Mei 1493) Mockema en zyn broeder zich naar de tijdsomstandigheden schikken en deelgenooten van dit zoo zeer gehate verbond worden.
Terwijl nu geheel Westergoo door de krijgsknechten van Hertog Albert, onder bevel van den Hoofdman Fox afgeloopen en geplunderd werd en zich eindelijk gedwongen zag gemelden Hertog als hunnen Heer te huldigen, was Oostergoo door het verbond met Groningen in rust en bleef in vrede, tot dat Fox in 1498 zijn volk derwaarts zond om ook dat gewest tot onderwerping te brengen , en vele wreedheden pleegde, brandschatting eischte en plunderde. Na den dood van Fox, toen Hendrik, zoon van Hertog Albert in Friesland het bevel voerde, stond een groot gedeelte van dit gewest, aangehitst door de Groningers en verontwaardigd over de knevelarijen van den Sax, wederom tegen hem op. Eene groote bende onder opperbevel van Sjoerd Aylva die tot onderbevelhebbers had Tierk Walta, Douwe Hiddema en Doijtse Bonga ging Franeker belegeren. Op het berigt hiervan verzamelde Hertog Albert een leger in Duitschland sterk vierduizend man vereenigde zich met het volk van Edsard, Graaf van Oostfriesland en eenige benden uit de Groninger Ommelanden en trok naar Friesland. Terstond ontboden de belegeraars van Franeker Auke Unia, Watze Harinxma, Barthold Starckenborgh, Worp Tjaerda en Gerben Mockema om hem met duizend man te hulp te komen. Of Tjaard Mockema ook onder de opstandelingen is geweest, en of hij gedeeld heeft in dit Beleg van Franeker is onzeker, doch zeer waarschijnlijk. Hendrik op de belegeraars aangetrokken zijnde, koos een groot gedeelte der bende met den opperbevelhebber Aylva de vlugt, de anderen werden verslagen en het geheele leger uit elkander gejaagd. Later, in het jaar 1500, toen Hertog Albert te Embden overleed , woonde Tjaard Mockema benevens Tjerk Walta en eenige andere Edellieden en burgers, die niet met de Saxers verzoend waren te Zwol, Kampen, Groningen en elders als ballingen.
Altijd naar eene gelegenheid uitziende om hun vaderland, gewapenderhand van de vreemde overheersching te verlossen, vernamen zy zoodra niet, dat er in de omstreken van Harderwijk eene bende krijgsknechten lag, welke buiten dienst was, of zij reisden derwaarts en haalden dezelve door geld en groote beloften over om met hun eenen togt in Friesland te wagen. Doch geene geschikte gelegenheid zich opdoende, om zoo regtstreeks in dat gewest binnen te rukken, leiden zy de krijgsknechten herwaarts en derwaarts om en veroorzaakten daardoor dat de boeren, over dezen overlast verbitterd, overal op hen aanvielen, en de bevelhebbers der soldaten, vermoedende door de Friesche Edellieden bedrogen te zijn , zich heimelijk wegpakten. Evenwel verkozen de krijgslieden, vlammende op den beloofden buit, dadelijk nieuwe Oversten en waren bereid te vertrekken, werwaarts men hun gebood. Nogthans is van dezen togt niets gekomen, daar de Edelen door onderhandelingen, vooral van Sikke Sjoerds Sinnema, overgehaald werden, daarvan voor ditmaal af te zien en hunne bende afdankten.
Langen tijd hadden de Friezen gewacht naar een verdrag tusschen Hertog Filips van Bourgondiën (aan wien velen, daar zij anders geene kans zagen om de Saxers het veld te doen ruimen, de heerschappij van hun gewest wilden opdragen) en Hertog Hendrik, doch ziende dat hier niets van kwam, verzoenden verscheiden Edelen zich met den laatsten, maar anderen, wier goederen verbeurd verklaard waren en slechts mete groote kosten weder gelost konden worden, hielden zich buiten de verzoening. Onder deze waren onze Tjaard Mockema en zijn vriend Tjerk Walta, Wilke Riingia en anderen die zich nog te Kampen of te Zwol ophielden, alsmede de broeder van Tjaard, Gerben, die te Groningen woonde. De vorige togt tegen den zin van Tjaard en Walta vruchteloos afgelopen zijnde en nu grooter hoop voedende op eenen gelukkigen uitslag , daar hunne landgenooten nog meer dan te voren onderling verdeeld waren en de een de Bourgondische, de andere de Saxische partij koos, huurden zij op nieuw eene bende krijgsknechten, bij Deventer liggende en bragten dezelve in Drenthe met voornemen om van daar in Friesland te vallen. Terwijl zij nog werkeloos in eerstgemeld gewest vertoefden, kwamen er eenige Groningers bij hen met verzoek hun de knechten over te doen tot het veroveren van Appingedam. Dat werd toegestaan en de stad belegerd, met ongeloofelijk geweld bestormd, doch kloekmoedig verdedigd en eindelijk door Graaf Edzard van Oostfrieland ontzet.
Of Walta en Mockema bij dit beleg zijn tegenwoordig geweest, dan of zij na het overdoen der krijgsknechten aan de Groningers naar hunne woonplaats zijn teruggekeerd, is mij niet duideiijk gebleken. In het jaar 1504 was Tjaard Mockema, benevens Gerben en eenige andere Friesche Edelen te Aduward in Groningerland onder bevel van Alexander, broeder van Hugo van Leijsenich , Stadhouder van George, Hertog van Saxen (die zijnen Broeder Hendrik was opgevolgd) in Friesland, om de stad Groningen in bedwang te houden. De Mockema’s schijnen dus toen de Groningers weder afgevallen te zijn, waarschijnlijk omdat zij wel voorzagen dat toch de Friezen, al werden zij beschermd door het Groningsche verbond, zoo zij geene hulp van buiten kregen, niet tegen de Saxers bestand waren; immers wij vinden Tjaard korten tijd daarna onder de Edelen, die door de reversaalbrief den 9 Juli 1505 (Daarmee maakte hij kenbaar het bewind van de Saksische hertogen te steunen, HZ) gegeven, te teekenen, den Hertog als hunnen Heer huldigen. Langen tijd had men over en weder gehandeld , eer George het zoo ver had kunnen brengen, en ofschoon hij in het eerst volstrekt begeerde dat de Friesche Edelen, even als zulks in Duitschland gebruikelijk was, hunne goederen van hem in leen zouden ontvangen, moest hij dit eindeiyk om geen gevaar te loopen, van alles weder te verliezen, opgeven.
Van het laatstgenoemde jaar tot aan 1512 hielden zich de meeste Friesche Edelen stil, de Saxers hadden te veel magt, om zich tegen hen te verzetten, en ook waren de ingezetenen wel te vreden met hunnen Stadhouder den Graaf van Stolberg, die een zeer gematigd en braaf man was. Doch in Groningen was het anders gesteld, Graaf Edzard van Oostfrïesland door de Groningers, tegen den zin der Saxers, in hunne stad ingehaald, beschermde hen tegen de vreemde overheersching, maakte zich zeer bemind en kreeg allengskens ook in Friesland meer aanhangers.
In Julij 1512 werd te Kollum een zekere Keimpe Roeper door de Saxers gevangen genomen, beschuldigd zijnde van deelgenoot te zijn aan eene zamenzwering van eenige Friesche Edellieden met Graaf Edzard tegen den Saxischen Hertog. Op de pynbank gebragt, noemde Roeper Tjaard en Gerben Mockema benevens eenige anderen als zijne medepligtigen. Gerben werd hierop te Leeuwarden, in het huis van eenen Wopke Everts, terwijl hij bij eenen jongen Edelman, Gabbe Scheltema genaamd, te bed lag, in den vroegen morgen van Maandag den 5 Julij gevangen genomen en naar het blokhuis gebragt. Doch Tjaard ook op dat tijdstip zich te Leeuwarden bevindende, maar vroeg genoeg gewaarschuwd voor het gevaar, dat ook hem boven het hoofd hing, vluchtte in een Minderbroeders klooster. Ofschoon naauwkeurig gezocht werd hij niet gevonden, en bleef aldaar tot den volgenden Woensdag. Terwijl hij daar verborgen was, kwamen wel vijf en twintig Friesche Edellieden, die op dat oogenblik In Leeuwarden waren, bijeen en lieten den Stadhouder aandienen, dat zij hem wegens de beschuldigde broeders verlangden te spreken, hetwelk hun werd toegestaan, doch alvorens derwaarts te gaan, zonden zij den Pastoor van Wirdum naer Tjaard, wiens verblijf hun bekend was, om van hem de oorzaak der gevangenneming van hunnen broeder en van zijne vlugt te vernemen, en om te weten, of hij, des verzocht zijnde, moeds genoeg zoude hebben, om In persoon zich te komen verontschuldigen. Hierop antwoordde Mockema, dat de reden van de gevangenneming zijns broeders hem onbekend was, en dat hy gevlugt was, uit vrees dat hem een dergelijk lot te wachten stond, dat geen verstandig mensch roekeloos zijn leven waagde, en dat men dus hem niet tot schuld kon aanrekenen, dat hy het zijne zocht te bewaren. Wanneer men hem het leven en de vrijheid beloofde en hem zijne beschuldiging bekend maakte , was hij ieder oogenblik bereid verantwoording van zijn gehouden gedrag te geven. Met dit antwoord begaven zich de vijf en twintig Edellieden naar den Stadhouder, en voerden bij monde van Pieter Cammingha en Jancko Douwema van Oldeboorn alles aan wat tot verontschuldiging van de beklaagden konde dienen, doch werden met schoone woorden afgezet, en Tjaard daarom niet minder gezocht en vervolgd, zoo dat deze, zich in het klooster niet langer veilig achtende, uit hetzelve vertrok by gelegenheid van eene processie, alleen een wit bedlaken om het lijf hebbende, (misschien om beter onbekend te blijven) en zich zoo in het Dominikaner klooster begaf. Van daar vlugtte bij in een monnikskleed buiten de stad, voer in een scheepje naar Klaarkamp (*) waar zich zijne vrouw en kinderen bij hem vervoegden, kleedde zich in het gewaad der geestelijken van het klooster aldaar, en reisde naar Groningen. Bijtijds was hij ontkomen, want zijn broeder, Keimpe Roeper en Gemme Juwsma , welke laatste den dag na het vertrek van Tjaard gevangen genomen was, hadden door pijniging gedwongen vele zaken bekend, en werden daarop op bevel van den Hertog op den 16 November onthoofd.
Deze geweldige daad verbitterde over het algemeen de gemoederen der Edelen en het volk zeer tegen George, te meer daar Tjaard volhield met veel stoutmoedigheid en standvastigheid zijne onschuld ta betuigen. Desniettegenstaande werden zyne goederen verbeurd verklaard, en toen nu de bekentenis der gevangenen openbaar werd en Tjaard ook door hen als medepligtige genoemd was, eischte de Hertog van Saxen van de Groningers zyne uitlevering. Deze beriepen zich op hun eigen regt van regtspleging, en beloofden met hem te zullen handelen, zoo als regtvaardige regters betaamde.
Nadat dus de gevangenen te Leeuwarden gevonnisd waren, daagden de Groningers Tjaard voor hunne regtbank, maar daar hij niet wilde verschijnen, voor dat men hem, in geval van bevinding zijns onschulds, borgen voor zijne vrijstelling stelde, is de zaak achtergebleven, dewyl de Saxers, door oorlog verhinderd werden, dezelve door te zetten en de Groningers er uit eigen beweging niet zeer genegen toe waren. Sommige schrijvers, onder anderen Jancko Douwema houden staande dat Juwsma en de beide Mockema’s geheel onschuldig aan de zamenzwering geweest zijn, en dat zij alleen door Hessel Martena en zynen aanhang beschuldigd waren, om dat zy dezen aandrongen om rekening en verantwoording van de dykschatting te doen, en omdat zij zoo veel mogelijk trachten te beletten dat de Hertog naar zijne willekeur schatting en tollen vermeerderde, hetwelk zeer tegen den zin van Martena was, die door in alles George te believen en Graaf Edzard tegen te werken, by den eersten gunst en rykdom hoopte te verkrygen. Graaf Edzard aan alle kanten aangevallen, en is Oostfriesland door de Brunswykers en andere vijanden zoo wel, als In Groningerland door de Saxers benaauwd, wist geene andere uitkomst dan zich te verbinden met den Hertog van Gelder, die door bestand van Frankryk, met hulpbenden en beloften zoo veel uitwerkte, dat hy door Groningen als beschermheer verkozen werd.
Door de invallen der Gelderschen verminderde van tijd tot tijd de voorspoed de Saxers in Friesland, en vele Friesche Edelen, die tot nu toe de partij van Hertog George gehouden hadden, verlieten dezelve, door onmatige belastingen daartoe gedrongen. Onder dezen was Jancko Douwema meergemeld, die in 1514 eenig krygsvolk in vreemde gewesten aangeworven hebbende, naar Groningen reisde, en van den Raad aldaar verzocht en verkreeg dat zy Tjaard Mockema, (die zich intusschen in die stad in stilte opgehouden had, en bij Douwema als een dapper en ondernemend man bekend stond) met vier hondert man, tot zijne hulp, naar Kollum zonden. Aldaar aangekomen, ontbood Mockema alle Ingezetenen van Kollumerland voor zich-, en deed hen de Geldersche partij omhelzen. Door hen versterkt trok hij in Oost- en Westdongeradeel en haalde zijne landgenooter aldaar ook tot zyne nieuw aangenomen party over. Tjaard eenen aanval op Dokkum in den zin hebbende, trok Douwema met Juw Juwsma, neef van den onthoofden Gemme Juwsma met vierhonderd landslieden uit Utingeradeel, Rauwerderhem en Idaarderadeel naar Barrahuis, om eene afwending te maken en de Leeuwarders te beletten Mockema In zynen toeleg te hinderen.
Eenige soldaten uit de Zevenwouden onder bevel van Thomas Keteler en Hendrik van Lochum kwamen Tjaard versterken en hy trok op Dokkum aan. De besetting door de menigte van aanvallers verschrikt, niet te wel voorzien van krijgs en mondbehoeften, en ook niet eensgezind met de burgerij, gaf het stadje al spoedig over. Honderd en vijftig man van de belegerden, bestaande uit Gelderschen en Hollanders gingen bij Mockema in dienst, doch de overigen, voor het grootste gedeelte Saxers, trokken naar Leeuwarden. De inneming van Dokkum had plaats den 18 January 1515. In bezit van de stad zijnde liet Tjaard alom den zoeten naam van vrijheid en de Gerldersche bescherming uitroepen, hij deed geheel Oost- en Westdongeradeel, Dantumadeel en de andere Grietenijen daaromtrent den eed afleggen aan den Hertog van Gelder als beschermheer der Friesche vrijheid en oude voorregten. Evenwel bevreesd geworden door de aankomst van den zoogenaamde Zwarten Hoop, eene bende In dienst van de Saxers, vertrok hij met zijne krijgslieden den 28 April weder uit Dokkum. Zijn volk liep spoedig daarna uit een, en denkelijk reisde hy zelf naar Groningen, in welke stad hij naar alle waarschijnlijkheid kort daarop gestorven is, maar nergens wordt meer iets aangaande hem gevonden. B. v. S,