In 1823 reisde Dirk van Hogendorp samen met zijn Leidse studievriend Jacob van Lennep door Nederland. Te voet, per diligence en met trekschuiten trokken zij door de diverse provincies en hielden beide een dagboek bij. Die van Van Lennep werd in 2000 door Geert Mak en Marita Mathijsen hertaald in het boek Jacob van Lennep, Lopen met Van Lennep. Dagboek van zijn voetreis door Nederland. De zomer van 1823.
Geert Mak maakte er een televisieserie van die nog te zien is als online video. In aflevering 3 komt hij langs Dokkum.
Op DBNL is ook een dagboekversie van Van Lennep die zonder aanpassingen wordt weergegeven.
In Leeuwarden gaan ze bijvoorbeeld op bezoek bij kunstschilder Willem Bartel van der Kooi.
Van Hogendorp schreef in zijn reisdagboek terwijl ze Leeuwarden verlieten:
De Heeren Vitringa Coulon, vader en zoon, Rengers Contrl. der belast. Beucker Andreae, Van der Veen, Bake, Delprat en W.W. Brouwer bewezen ons veel vriendschap, doch veele ingezetenen dezer stad waren onverschilliger, sommigen de Bokkigheid zelve.
Groningen 19 Junij 23
Van Leeuwarden voeren wij in gezelschap van eenige lompe Friezen naar Dokkum.
Dokkum telt 3,400 inwoonders, is groot, doch armoedig.
Wij kwamen bij do. Adriani die ons het huis bijkans uitzette. Wij overnachten te Dokkum en voeren gisteren tot dicht bij Kollum en wandelden toen naar dit dorp. Wij wandelden eerst naar de Dokkummer Zielen of Sluizen, die veel overeenkomst hebben met die van Katwijk.
Toen wandelden wij door het bosch van Kollum, en beklommen daar een hoogen tooren, welke daar door een Oostindie vaarder geplaatst was, tot eeuwigdurend teeken van zijn rijkdom (De Steenen Berg van Eyso de Wendt, HZ). Zijne familie viel hem lastig en hij onterfde dezelve, nam nieuwe aan en maakte hen Universeel erfgenaam onder verplichting van dezen tooren te onderhouden, sub poena om bij instorting de gandsche erfenis aan het dorp te overhandigen. Wij wandelden van Kollum naar Stroobosch en voeren toen tot Groningen. Het land was eentooning. Bij de Friesche grenzen wordt het kaal, lelijk onvruchtbaar.
Jacob van Lennep is uitgebreider over de ontmoeting met dominee Adriani, (die ook lid was van Ledige Uren Nuttig Besteed): Na onze wandeling schelden wij bij den geleerden predikant ADRIANI aan, wien Tydeman ons aanbevolen had, hopende eenige inlichtingen omtrent Dokkum te erlangen. Men liet ons in eene binnenkamer. Een oogenblik daarna kwam de Predikant binnen, zijnde een zeventigjarig man, zes voet zes duim Rhijnlands hoog, gekleed met eene geele poeierjas, wollen koussen en witte slaapmuts: hij beschouwde ons van ’t hoofd tot de voeten en vroeg wat wij wilden. Hierop volgde het nevensgaand gesprek, waardig om door ALIDA RIJZIG of CHRISJE HELDER beschreven te worden doch dat ik even goed als die dames de hunne, onthouden heb:
VAN HOGENDORP (met zijn gewoon exordium beginnende): ‘Dominé, wij zijn U natuurlijk niet bekend: wij maken een toertje, door ons land en professor TYDEMAN heeft mij verzocht U zijne complimenten te maken: hetgeen mij aangenaam geweest is daar het mij de gelegenheid verschaft Uwe kennis te maken. Ik ben de advokaat VAN HOGENDORP uit den Haag en heb de eer U den Heer VAN LENNEP te presenteeren…’
IK: ‘Zoon van den professor.’
DOMINÉ: ‘Zoo! Het jou een brief?’
VAN HOGENDORP: ‘Neen Dominé. Wij zijn al drie weeken op reis en dus zou deze wijze van U een’ brief te bezorgen wat lang worden.’
DOMINÉ: ‘Ik heb pas een’ langen brief aan Tydeman geschreven: maar wat kom jou nou eigenlijk doen?’
VAN HOGENDORP: ‘Uwe kennis maken, Dominé.’
DOMINÉ (naar mij toestappende): ‘En jou, had jou ook nog iets anders te zeggen?’
IK: ‘Neen Dominé, maar…’
DOMINÉ (drie stappen achteruitgaande): ‘Dan kan jou weer heen gaan, ’t is morgen biddag, en jou begriept dat ik nou geen tied heb’.
VAN HOGENDORP (heengaande): ‘Wij willen U in ’t minst niet hinderen, Dominé.’
DOMINÉ (mij in de borst vattende): ‘En zeg jou aan TYDEMAN, dat hij me op een ander’ tied geen’ komplimenten stuurt, maar een’ brief, hoor jou?’
IK (tot den grond buigende): ‘Ik hoop het waar te nemen, Dominé.’
Pas waren wij de deur uit, of bersteden wij beide uit in een schaterend gelach en bestempelden beurtelings morrende en grinnikende den beleefden ADRIANI met den naam van Frieschen buffel, ons wel beloovende zijn’ laatsten boodschap aan TYDEMAN waartenemen. Dit laatst, zoo slecht afgeloopen bezoek stelde ons buiten staat iets nopens Dokkum en deszelfs omstreken te vernemen. Ik kan dus niet veel omtrent deze stad verhalen dan alleen dat de meeste huizen nog groote luifels hebben.
Na thee gedronken te hebben schreven wij en gingen te negen ure naar bed’.
In Dokkum verbleven ze in De Posthoorn:
Te Dokkum aangekomen zijnde zochten wij de herberg de Posthoorn op, bij de erven PIVÉ.
Daar gekomen zijnde, wees men ons eene goede kamer aan, en riep ons te twee ure aan tafel.
Een welgekleed heer, en zijne vrouw die iets vrij gemeens in haar’ kleeding had, aten met ons; kort daarop kwam hun dochtertje met eene keurlijke dienaresse binnen en plaatste zich nevens mama, terwijl de vader mij gedurig nu om soep, dan om ham, dan om iets anders stolsiteerde; en zoo drok stolsiteerde, dat ik hem eerst voor een sollicitant, maar naderhand en met meer recht voor een bediende van Van Aken aanzag die met een olifant naar Dokkum gereisd was. N.B. de kermis was er juist geëindigd.
Na den eten wandelden wij de stad rond, die vrij groot is met een breede gracht doorsneden, en met fraaie huizen en wallen voorzien.