mei 012005
 

P. de Haan

Onderstaand artikel las ik in een boek van dominee H.Potter. Deze dominee is in Dokkum geboren en woonde o.a. in Londen en Amsterdam. Tijdens zijn leven maakte hij veel reizen waarover hij in brieven verhaalde en waarvan de meeste in boekvorm zijn verschenen.
Eén van zijn wandelingen in 1808/1809 ging van Dokkum naar Leeuwarden en dan weer terug naar Dokkum. Onderweg kwam hij in Ferwert een begrafenisstoet tegen en dat was de aanzet tot de volgende ontboezemingen.

Om u een denkbeeld te geven van de begrafenis plegtigheden hier ten platten lande, en het onderscheid van uwe gewoonten in dat opzigt met de onze te doen zien, zal ik er nog een enkel woord van zeggen.
Wanneer een boer of eene boerin, of een kind (want dit maakt in de geheele uitvoering der begraving geen onderscheid) gestorven is, worden de buren ingeroepen, het ligchaam, zoo dra men bemerkt dat de laatste adem er uit is, in een ander kleed gestoken, en vervolgens eerst op eene bedstede, en dan in de kist gelegd.
Nu is het de pligt van dien genen, die op den overledenen in huis de naaste betrekking heeft gehad, om in dat vertrek te slapen, waar in het lijk geplaatst is; gebeurde dit niet, men zou, althans op vele mij bekende plaatsen, het als een bewijs van de verregaandste minachting aanmerken, schoon het aan dien anderen kant ook waar is, dat voor sommige, vooral ligt beangstigde lieden, de vervulling van dezen pligt onbeschrijfelijk moeijelijk valt.
In dezen tijd heeft de leeraar van zulk eene plaats nog weinig of niets met de zaak te doen: veeltijds haalt men hem in de laatste oogenblikken bij den kranken, zelfs. wel eens wanneer die reeds geheel zonder, besef ligt, om denzelven toch nog een gebed op de reis naar de andere wereld mede te geven. Enkele plaatsen zijn er, op welke, terstond na het afsterven van iemand, in den Bijbel gelezen, en zekere troostredenen tot de overgeblevenen gesproken worden.

Dit alles gedaan, en het lijk in de kist gelegd zijnde, verlopen er nog vele dagen, somtijds zeven, acht, negen of tien, meer of minder naar tijd en omstandigheid, eer hetzelve ter aarde besteld wordt. Deze dagen zijn als het ware voorbereidingsdagen tot het feest, en worden besteed om alles tot de aanstaande begrafenisplegtigheid in orde te brengen, vooral wat, tot de kleeding en het huis behoort. Dit laatste wordt geschrobd en geboend van onderen tot boven, de gordijnen gewasschen, het koper geschurd, de porseleinkas uitgehaald, in een woord, niets blijft dan op zijne plaats, doch wat de tafel betreft, daar voor wordt de zorg aan eenen bakker buitens huis aanbevolen. Alle deze voorbereidselen in orde, en de tot laatste plegtigheid bepaalde dag daar zijnde, vergadert aan het sterfhuis de genodigde menigte, mannen, vrouwen, kinderen, dienstbaren, vrijen, rijken, en armen alles door elkanderen. Deze menigte is altijd zeer talrijk, vooral wanneer de overledene een vermogende persoon was; al wat dan maar op dezelven eenige betrekking heeft gehad, wordt dan van de vier hoeken der aarde bij elkanderen verzameld, zoo dat somtijds de geheele ruime boerenwooning niet ruim genoeg is om dezelve behoorlijk te bevatten. De grond hiervan ligt het bijgeloovige denkbeeld van eere en achting, welke men door zoo veel omslag toont voor den overledene te hebben, en van daar ook, dat de gemeene man den vermogenden in dat opzigt te zeer navolgt. Ik zelfs heb behoeftigen gekend, die met hunne handen den kost moesten winnen, welke bij zulk eene gelegenheid honderd en meer personen nodigden, die mij zelfs klaagden dat het hen vreesselijk drukte, die nog daar, en boven niet onduidelijk hunne vrees te kennen gaven, van zulk eene menigte, wanneer dezelve opkwam, in hunne kleine wooning niet wel te zullen kunnen bergen; en evenwel men wil en blijft zulk eene schadelijke gewoonte uit vooroordeel volgen.

Dan, laat mij wederkeeren tot het huis van den overledenen. Des morgens vroeg reeds, ziet men op alle wegen, die naar hetzelve leiden, in het zwart gekleede mannen, vrouwen en kinderen, die somtijds wel eens twee, drie, of meer uren verre weg komen; want, om eene begrafenis niet bij te woonen, dat zou een boer hier niet ligt over zijn hart kunnen brengen, of hem moeten dan al onoverkomenlijke hinderpalen in den weg liggen.

Het plein voor de herberg, indien er zulk eene op het dorp is, is bezet met rijtuigen; ten tien uren zijn keuken en kamers, en somtijds ook de schuur reeds vol volk, bezig met koffij en brandewijn te drinken en tabak te rooken, even als of de dag enkel aan zulk eene bezigheid toegewijd zoude worden. Tegen elf uren verschijnt de in plegtgewaad gekleede leeraar, en worstelt door rook en damp van eene bijkans ondoordringbare menigte naar de binnenkamer. In dit vertrek maakt alles de akeligste vertooning, die men zich verbeelden kan; mannen en vrouwen in diepen rouw gekleed, en deze laatste geheel bedekt onder hare zwarte zoogenaamde regenkleden, omringen de doodskist. Dit akelig gezigt, eene donkere, slechts door eenen flauwen lichtstraal verlichte kamer.

de benaauwende lucht in dezelve, de diepe stilte, enkel door eene diep geloosde natuurlijke of onnatuurlijke zucht afgebroken, in een woord, alle de nare voorwerpen, die zich hier voordoen, maken eenen onbeschrijfelijk akeligen indruk. In dit vertrek wordt eene steenen of zilveren kom met brandewijn en suiker rond gediend, waar uit een ieder, dien het lust, een teugje met denzelfden lepel schept; want dit dient gij wel op te merken, dat er volstrekt op zulk eenen geheelen dag geen oogenblik voorbij gaat, waar op niet iets te eten of te drinken wordt aangeboden; het eene wordt slechts weg genomen, om plaats voor het andere te maken.
Nu komt iemand binnen, om het uur der begrafenis, elf uren namelijk, aan te kondigen. De kist wordt nu geheel geopend; alle de omstanders naderen om het lijk voor de laatste maal te zien: de graad van bederf bij hetzelve, of de min of meer besmettelijke ziekte, waar aan zulk een persoon gestorven is, maakt hier in zelden onderscheid; dit is ook eene eere, die aan den overledenen, toekomt, en of er eene verpestende lucht uit dezelve opstijgt, daar breekt men zijn hoofd weinig mede; niemand zal toch ziek worden, of sterven voor zijnen tijd, zoo redeneert men, en daar mede houden alle de zwarigheden op. De kist wordt nu toegesloten, geschroefd en uitgedragen; de trein volgt dezelve in deze orde: eerst. de dorpspredikant; dan de rouwdragers, zijnde altijd de naaste bloedverwanten van den overledenen; dan de verdere vrienden, dan de goede vrienden, en eindelijk een groot gedeelte van de bewooners van het dorp, die de zoogenaamde buurt uitmaken, eerst de mannen, van welke de naastbestaanden somtijds rouwmanteIs dragen, de andere slechts in hunne gewoone korte boerenkleeding: op sommige plaatsen twee aan twee, op andere enkele personen achter elkanderen. Langzaam en statig gaat nu de lange trein voort: de hoofdpersonen, met een nedergebogen, hoofd onder breedgerande ronde hoeden gaande, vertoonen zeker nog al vele teekenen van wezenlijken of gemaakten rouw en droefheid; doch wat verder in de linie naar beneden dalende, hoort gij veelal niets anders dan gesprekken over landbouw en koophandel, over koeijen en schapen, verkens en kalveren, weit en haver en diergelijke dingen, waar toe velden en boerenwooningen, welke men op deze togt voorbij gaat, veelal aanleiding geven.

Terwijl dit gebeurt, zijn in het sterfhuis eene groote menigte handen aan het werk, om banken en tafels tegen de terugkomst der menigte in orde te brengen, waar toe anders noch tijd noch gelegenheid zijn zoude. Men komt met bet lijk op den kerkhof; tweemalen wordt hetzelve rondom de kerk gedragen, en vervolgens in het graf gezet, en onder het luiden der kerkklok met aarde overdekt.
Nu zoudt gij zeker verwachten, dat bij dit waarlijk aandoenlijk gedeelte der begrafenis, wanneer het stof aan het stof wordt wedergegeven, en de op de holle doodkist geworpene aardkluiten, op het ontzettendst, ’s menschen broosheid en verwachting met zulk, eene luide stem prediken, dat dan de menigte, hoe veel of weinig betrekking ook tot den overledenen hebbende, met aandoeningen, waar toe de zaak, die voor oogen is, aanleiding geeft, bezield zou zijn; maar neen, bij sommigen mag dit het geval zijn, doch het is verre af van algemeen te zijn. Sommige, vreemdelingen op zulk eene plaats zijnde, maken zich deze gelegenheid ten nutte, om herwaarts en derwaarts te zien, en het plaatselijke van landen en huizen eens regt op te nemen; andere spreken van de gesteldheid en vruchtbaarheid der omliggende velden, doen onderzoek naar den eigenaar en gebruiker, enz.

Zoo zag ik zelfs eens met verbaasdheid, dat een man van bijkans tachtig jaren, terwijl. men bezig was zijnen broeder te begraven, zich met niets anders ophield, dan aan anderen eene beschrijving te geven van alle de bijzonderheden van het dorp, en van de landerijen die de kerk omringden, en over welke men van den kerkhof een uitgestrekt gezigt had, ja zelfs te verhalen, wie der boeren in den voorgaanden herfst de zwaarste verkens had laten slagten; een ergerlijk voorbeeld van onbedachtzaam- en ongevoeligheid, naar het welk ik niet wil dat gij de geheele massa zult beoordeelen.

Nu is het lijk begraven, de dorpsklok bengelt nog voort en de trein, na nog eenmaal de kerk rond gewandeld te hebben, trekt wederom af in dezelfde orde als die gekomen is, behalven dat er meer luidruchtigheid en minder deftigheid onder de menigteplaats heeft; de zorgen schijnen nu van het hart geligt en in de grond begraven; het gelaat neemt eene meer heldere gedaante aan, en men verdubbelt zijne schreden, om zich maar spoedig aan de welvoorziene tafel te kunnen schikken. Nu vindt men het huis in eenen geheel anderen toestand; sommige vensters zijn geopend, en reeds in de keuken, door welke men naar binnen gaat, zijn banken en tafels geplaatst, de laatste rijkelijk voorzien van tarwenbrood met en zonder krenten, dunne plekken roggenbrood, kaas en boter, indien het wat meer dan gemeen is, ook gerookt vleesch en ham, zelden rijstenbrij; geene borden of messen, deze laatste moet elke gast zelfs medebrengen. De naast bestaanden begeven zich naar de binnenkamer, waar in de overledene gestorven is, en, gedurende de dagen der voorbereiding tot de begraving, met de kist gestaan heeft. Hier zijn de tafels even eens gedekt. Men wijst den Domine de plaats aan het boveneinde, en wel, indien er vuur gestookt wordt, het naast bij de gloed; voor hem, en, zoo hij eene vrouw heeft, dan ook voor zijne wederhelft zijn stoelen met kussens geplaatst, en borden en messen.

De naastbestaanden zetten zich naast hen, en dat gaat zoo in orde voort, tot zoo lang dat er geen schepsel meer in de kamer kan. De menigte nu meer of min ruim en behoorlijk geplaatst zijnde, wordt het teeken van den aanvang tot bet eten gegeven, eene blijde boodschap voor vele hongerige magen; nu stormt de menigte, zich in de keukeu of op eene andere plaat bevindende, toe en dringt zoo digt mogelijk zamen, nabij vertrek, waar in de leeraar zich bevindt, om dus het gebed te kunnen hooren, het welk nu zal worden uitgesproken. De vrouwen leggen hare zamengevouwene handen op de witte of bonte zakdoeken, die zij op haren schoot uitgespreid hebben, terwijl de mannen hunne aangezigten geheel of gedeeltelijk bedekken met den rand van hunnen hoed, hoewel dit sommigen zeer bezwarelijk valt, die niet kunnen nalaten, zoo eens van ter zijde over denzelven henen te gluren, en hunne oogen over de welgevulde tafel rond te laten dwalen, en andere aan de beweging hunner lippen het gebed schijnen na te prevelen. Nu begint de leeraar hetzelve: sommige luisteren, gedurende hetzelve, met deelneming; andere, vooral indien er zoogenaamde keurmeesters van andere dorpen tegenwoordig zijn, hooren scherp toe, of het wel toepasselijk, gemoedelijk en regtzinnig zij, terwijl anderen zich onder hetzelve, bij voorraad, reeds vergasten op de geurige en zoo smakelijk uitziende krentebollen, die hun zoo vriendelijk toelagchen, en op welke sommige hunne magen reeds dagen vooraf hehben voorbereid, en die ook daarom in hun hart maar naar niets meer dan naar het einde des gebeds verlangen.

Nu, na dat deze laatste korter naar den smaak van den leeraar op de pijnbank hebben gezeten, klinkt eindelijk het zoo lang verlangde amen van zijne lippen. Dit is in der daad, in zulk een bedompt vertrek, en onder zulk eenen ontelbaren digt op een gedrongen hoop menschen, een ongeloofeIijk moeijelijk en lastig werk. Nu zijn aller oogen en begeerten op de volle tafels gevestid; de zakmessen worden uit de schede gehaald, sommige nog met eene broodkorst bedekt. die sedert dagen of weken op hetzelve is aangegroeid, en welke men dezen morgen, door de buitengewoone drukte in het kleeden vergeten heeft af te schrappen of aan den zijmuur van den stal te slijpen; de lange tarwebrooden worden in stukken gesneden en door elkanderen op eenen hoop geworpen, en, zoo een ham op de tafel is, plaatst zich doorgaans iemand bij denzelven, die in de snijkunst enige bedrevenheid oordeelt te bezitten: hij haalt zijn puntig zilveren of ijvooren mes te voorschijn, misschien reeds door zijnen overgrootvader tot zulk een gewigtig bijzonder werk gebruikt, en, door een maal vier vijf in elke eeuw op eenen harden steen of aan den wand geslepen te worden, reeds vrij wat uitgesleten; hij staat op met eene zekere vertooning van meerderheid en gevoel van de niet geringe eere, die hem, thans boven anderen wedervaart, het vervaarlijk snijtuig in de eene sterk gespierde hand weI vasthoudende, terwijl de andere den monstreusen ham aangrijpt en ontleedt. Elke scheeve trekking van den mond des snijders verraadt nu den opmerkzamen, hoe bitter zwaar dit ongewoone werk hem valt, terwijl elke diep opgehaalde zucht den begeerigen aanzittenden, ook op eenen verren afstand, te kennen geeft, dat er weder een brok ter nedergeveld en op de schotel gevallen is.

Er heerscht eene diepe stilte, en geen wonder, want aller monden hebben nu wat anders te doen dan te praten; de bedienden vertoonen zich nu en dan met eenen theeketel met warm bier, en reiken het den genen die zulks begeert toe. Van tijd tot tijd geraken ook de spraakspieren weder in beweging; deze spreekt een woord van den overledenen, van den aard of duur der ziekte, de laatste oogenblikken van den lijder, ja begint wel eens troostredenen tot de meer of min bedroefde naastbeftsanden te spreken, en dus, nu het ligchaam grootendeels verzadigd is, zielenvoedsel optedisschen; andere spreken weder van andere zaken, van de laatst op hun dorp geheerscht hebbende ziekten, van kraamvrouwen, kinderen, en dat duurt zoo lang, tot dat het gesprek wederom bij mannen en vrouwen op den ouden tekst komt, van koeijen, kalveren, aardappelen, koolzaad en andere voorwerpen die op het land in de gesprekken natuurlijk aan de orde van den dag zijn.

In een ander vertrek, of in de keuken, zijn reeds lang alle monden op het drukste aan de praat, dewijl de personen, aldaar zittende, veelal geene of slechts geringe betrekking op den overledenen hebben, en dus ook om der naastbestaanden wil, of fatsoenshalve, hunne tong in het minste niet behoeven te beteugelen. Hier gaat het van het eene onderwerp op het andere, de een poogt boven den anderen uit te schreeuwen, om maar gehoord te worden; hier en daar zit echter een groepje meer ernstigen bij elkander; deze spreken zoohet schijnt, over zeer gewigtige zaken, althans zou men aan hun gefronst gelaat en het optrekken der schouderen zeggen, dat het onderwerp van hun gesprek zeker van eenen ernstigen aard zijn moet. Ja, mijn vriend! Dat is ook zoo; de Dominés van mee dan eene plaats krijgen hier eene duchtige beurt; elk vertelt van den zijnen het gene hij weet en niet weet: er zitten een paar vroomen, (dat zij zulken zijn kan men wel op hun-ne aangezigten zien, terwijl hoed en zonder-linge kleeding het overige ontegenzeggelijk beves-tigen) onder den hoop; o! deze weten zoo veel van deze en geene leeraren te vertellen, deze hebben zulk een diep inzien in verborgene dingen; deze, die, terwijl zij diepe zuchten loozen over het wijken van den Geest, over de toenemende onregtzinnigheid in de ware kerk en den verdoemelijken onbekeerelijken toestand der menschen, schijnen vergeten te hebben, dat ook het gebod van liefde jegens den mensch in het oordeel vellen, door hunnen Heer, dien zij zich verbeelden hoog te achten, ten scherpsten ingeprent, ten duursten aanbevolen is; zij schijnen vergeten te hebben dat het fariseeuwsch geslacht, door dien zelfden Ieeraar, bij een adderengebroedsel wordt vergeleken, het welk de toekomstige straf niet ontvlieden zal. Ja, ginds zit er een, die den kundigen braven leeraar van zijn dorp een ledig vat durft noemen, om dat hij meer, gezond verstand, waarheidsliefde en regtschapenheid bezit, dan zijn daar zoo even genoemde dronken nabuur die zijne domheid en slechtheid met den mantel van eene zinnelooze dweeperij zoekt te bedekken, en nu, bij zijn geschreeuw van onmagt en geloof, als een engel uit den hemel wordt aangezien. In een ander groepje steken sommige vrouwen de hoofden digt bij elkanderen; ook hier schijnt iets belangrijks verhandeld te worden; ja, men spreekt van spooken en verschijningen, een ieder luistert met open ooren naar het verhaal der oude baker, die sterk verzekert; dat zij reeds lang te voren dit sterfgeval heeft vooruitgezien, terwijl de zwakke kreupele naaister deze verzekering ondersteunt, door het gezelschap tebetuigen, hoe ongaarne zij ook anders zulke dingen vertelt, en volgens haar zegge, nog weiniger gelooft, dat zij ook meermalen, ’s avonds laat van, haar werk thuis komende, bij den weg iets gezien en gehoord heeft, dat maar lang niet goed was. Andere weder in eenen anderenhoek hebben het druk over knechten en meiden, over vrijers en vrijsters, over eene oude zeug en jonge lammeren, en over allerhande oude en nieuwe dingen.

Nu beginnen zich de teekens te vertoonen dat de magen gevuld zijn, en dus de maaltijd gedaan is. De vrouwen likken de messen af met de vingers of de tong, terwjjl de mannen bezig zijn hunne tanden met derzelver punten van de tusschen dezelve vastgezette overblijfselen van vleesch of spek en brood te zuiverer, naar hunne tegenwoordige logge houding en naar buiten gebogenen rug duidelijk vertoonende, dat zij rond en vol zijn. Nu wordt de maaltijd met dankzegging gesloten, gelijk die met het gebed begonnen is, door den Ieeraar, die dan zeker verheugd is dat eene lastige epoque van den dag voorbij is, hoewel hem nog eene volgende, niet min pijnelijke, te wachten staat. Nu worden pijpen en tabak rondgediend, en het eten afgenomen. Is het in den winter, dan zetten zich de mannen, zoo verre de plaats zulks toelaat, om den haard, of wandelen eens rondom, om het eten wat te doen zakken, tervijl de vrouwen, om plaats voor de thee te maken, die nu volgen zal, ook eens om een hoekje gaan om de eene of andere noodige boodschap te verrigten; ook dit geschiedt groepsgewijze, terwijl de eene met zijne boodschap bezig is, hebben zij zoo druk discours met elkanderen, als of zij nog geenen tijd en geene gelegenheid hadden gehad om te praten, doch het onderwerp is nu ook van dien aard, dat hetzelve beter buiten dan binnen de kamer kan verhandeld worden; het behelst namelijk een ieders oordeel over het onthaal, dat men aan tafel gevonden heeft: over de deugd of ondeugd der krentebollen, over het garstige rookvleesch, en, dat van geen minder belang is, over de kleeding van deze en gene in het gezelschap. en om er eens achter te komen waar die frische jonge meiden thuis behooren, die zulke lange vleugelmutsen droegen, welke bijkans halfweg den rug hingen, zoo dat het een walg was om aan te zien, en hoe na die, zoo het scheen arme, sober gekleede menschen den overledenen bestonden.

Theeketels op komfooren worden nu op de tafel geplaatst. De vrouwen zitten weder, spreiden de zakdoeken weder over den schoot, en nu begint men de tweede hoofdrol te vertoonen. Stroomen van theewater worden nu in zulk eene kamer binnen geslagen. De Domine zit nu warm en wel in liet hoekje van den haard, en, daar nu zoo niet meer op orde wordt gezien, maar elk eene plaats zoekt die hem best aanstaat, zoo hij dezelve maar kan magtig worden, schuiven de dorpsbakker, timmerman, wagenmaker en andere hoofdpersonen van het dorp zoo digt bij hem als mogelijk is, ook sommige van de buitenlieden; deze moeten toch ook eens met den man spreken, om thuis en elders te vertellen wat zij al of niet in hem gevonden hebben. De vrouwen passen intusschen wel op, hem van thee en suiker rijkeljk te bedienen, doch de goede man is niet weinig verlegen, wanneer hij, na tegen gewoonte reeds een kopje of agt gedronken te hebben, moet uitscheiden, niet weet, waar mede hij zich voldoende verschoonen zal op de herhaalde vraag van allen: of hem de thee niet smaakt. Dit drinken duurt van twee tot vier uur, of naar dat men vroeger of later met hetzelve begonnen is.

Aan den overledenen wordt nu geheel niet meer gedacht: jonggetrouwden, kraamvrouwen, kinderen in dit of op een ander dorp, zijn nu het onderweerp van het gesprek der vrouwen, en bij de mans; onder het ge-weldig dampen van hunne korte of lange pijpen, kerk en wereldlijke zaken, oorlog en vrede, zwarten en blanken, Buonaparte en de oude Prins, Turken en Franschen, vervulde voorspellingen, vooruitzigren, de openbaring van Johannes, schriftuurplaatsen, bevindingen, geschiedenissen, vooral van vroegere dorpsheeren, dorpsvrouwen, predikanten met hunne meer of min vriendelijke of onvriendelijke en heerschzuchtige vrouwen: in een woord over alles, waar onder de Domine niet zelden zit te zweeten van benaauwdbeid en verdriet, dat hij zoo zijnen kostelijken tijd verbeuzelen moet, daar hij met moeite den gedurig in hem opkomenden wensch moet onderdrukken, dat hij toch maar op zijne kamer mogt zitten.

De gesprekken nemen nu eenen anderen keer, en komen op koeijen, kalveren, verkens, prijs der boter en der granen, en op andere voorwerpen van het land, waar op zij eindelijk op elk dorp altijd nederkomen. Nu is eindelijk het thee drinken gedaan, en gelukkig, daar, van wegen de uitwaasseming van zo vele heete deelen, de kamer tot stikkens toe benaauwd, zoo benaauwd is, dat reeds twee bezwijkende vrouwen hebben moeten uitgedragen worden, en in de ruime lucht gedeeltelijk ontkleed., om het onder zoo veel eten en drinken en heete lucht bezwijkend leven weder op te wekken en terug te doen Komen.

Nu wordt weder jenever aan de mans, en brandewijn aan de vrouwen toegediend, doch nu ook beginnen de verst afwoonenden af te zakken, die van tijd tot tijd door anderen gevolgd worden. De aangezigten zijn nu weder wat meer betrokken, en geen wonder, want het genot is voorbij, en men weet niet wanneer zoo iets weder zal voorvallen.

Hier komt nog bij, dat men nu ook den gastbeer of de vrouw van het huis bedanken moet voor het genotene, en er wel zo wat, het gene juist geen dagelijksch werk is, eenen zegenwensch bijvoegen, dat hem een diergelijk ongeluk in langen tijd niet weder treffen moge. Nu is het vijf of zes uren, en de meeste gasten zijn weg; de naastbestaanden, die niet verre afwoonen, blijven echter dan nog zitten, en voor deze wordt, zoo dra de thee is afgenomen, koffij opgezet, en kort daarna ook brood en boter. Nu, staat de Pastoorsche op, en vraagt haren reeds lang naar zulk eene vraag ver-langenden man, of het geen tijd begint te worden om naar huis te gaan, dewijl de kinderen wel verlangen zullen om naar bed gebragt te worden. Domine zegt gereed te zijn om te doen zoo als zijne vrouw belieft.

De vrienden dringen aan op een langer vertoeven; het komt toch op een uurtje of wat niet aan, en men zit nu eerst zoo regt genoegelijk bij malkanderen: doch langer te vertoeven is niet mogelijk; Juffrouw heeft hare avondbezigheden in huis, want, zoo als zij er tot aandrang bijvoegt, de meid is eene slons, die zich nergens mede behelpen, en niets goeds verrigten kan. Nu volgt er zo staande weg nog een praatje over oude en jonge, slechte en goede meiden, en de verbazende moeijelijkheid om aan eene van deze laatste soort te geraken, tenwijl eene tachtigjarige vrouw verzekert, dat het daar mede van tijd tot tijd ook erger begint te worden, gelijk met de meeste dingen, en dat men in de dagen harer jeugd niet zoo veel daar over hoorde klagen; deze begint hare eigene meidengeschiedenis, en die van sommige harer tijdgenooten, reeds voor vijftig jaren gestorven, te verhalen: doch na dat Domines geduld nu nog zoo staande een kwartier uurs op de pijnbank geweest, en bijkans uitgeput is, breekt zijne gade het discours af, en toont zich tot het vertrek gereed: nogmaals dringt men om te blijven, en of men nog niet het een of ander zal gebruiken; doch men bedankt voor beide, en wat het eerste betreft, Domine (met reden beducht dat er, zoo staande, nog een lastig kwartiertje aangeknoopt zal worden), verschoont zich met te zeggen, dat hij nog wel gaarne een pijpje rooken zoude, zoo hij niet volstrektelijk dezen avond nog wat studeeren moest: Domine en zijne vrouw nemen dus afscheid , wenschen den vrienden het noodige, en verIaten het sterfhuis, dat thans meer naar eene kroeg, dan naar eene ordentelijke wooning gelijkt.

Met een onbeschrijfelijk genoegen ademt Domine de vrije frissche buitenlucht in, niet weinig verheugd, dat deze lastige dag wederom ten einde is. De vrienden in het sterfhuis zitten voor het, overige nog den, geheelen avond, etende, drinkende en rookende bij elkanderen, waar mede de plegtigheid van den dag besloten wordt. Zie daar, mijn vriend u tusschen beiden eene, zoo ik hoop, u niet onaangename beschrijving medegedeeld, van, de begrafenissen, zoo als die hier algemeen ten platten lande, misschien hier of daar met eene geringe verandering, uitgevoerd worden, Gij kunt er zelfs uwe aanmerkingen op maken.

Misschien verwondert gij u, over zulk eenen omslag en toestel, bij eene gelegenheid, waar ’s menschen nietigheid zoo treffende vertoond wordt, en waar bij, in plaats van zulk eene kostbare zwelgerij en overdaad, alles ingerigt moest zijn om zulk een treffend voorval voor verstand en hart nuttig te maken; doch uwe verwondering zal ophouden, indien ik u verzeker, gelijk ik u doe uit den mond van eene geloofwaardige getuige, die in eigen persoon het gene ik u op zal noemen bezorgd heeft, ten dienste en bij gelegenheid van haar mans moeders begrafenis, op eene, zekere plaats, in het landschap Drenthe, wanneer ik u verzeker, dat deze vrouw derwaarts medegebragt had, tachtig ponden rijst, enkel en alleen om van dezelve pap of brij te kooken, doch dat men deze quantiteit niet genoegzaam oordeelende, zij nog daarenboven dertigpond uit de naastbij gelegen stad had laten komen: verder, dertig stuks westfaalsche hammen, even zoo veele kippen stokvish: vaten met boter, en geheele oxhoofden met melk en andere behoeften, waren door de buren aangbragt, die ook, volgens oud gebruik, voor de toebereiding van het eene en andere zorgen moesten. Doch deze omslachtige feesten zijn, zoo als ik meen, om de ongeregeldheden, waartoe zij veelal aanleiding gaven en de schadelijke gevolgen, door de hooge magten des lands afgeschaft en verboden geworden. Ik keer nu weder tot mijne, wandeling.

Titel: Wandelingen en kleine reizen door sommige gedeelten van het vaderland deel I en II; Auteur: Hebelius Potter 1768-1824 Jaar: 1808-1809 Uitgever: Amsterdam : A.B. Saakes

Deel I vanaf blz 124 – 142

 Posted by at 22:42