jul 012001
 

overgetikt door Henk Zomer, Parklaan 21, 3701 CE Zeist

Inleidingen uit een schrift van Jurjen Jan Ronner. Op het etiket van het schrift staat:
Hier is, wat ik thans vinden kan. Een rommeltje. Mag ik de vodden, als gij ze gebruikt hebt, terug? Achtend, Uw Vr. J.J. Ronner.
Kennelijk had hij dit schrift uitgeleend aan een vriend.

Inhoudsopgave:
Lezing over christelijk onderwijs
Was de “Afzwering van Filips” gewettigd?
De taak der ouders in de school opvoeding
Iets over Abraham Meyer

Een lezing voor de ledenvergadering van een schoolvereniging.

Geachte Vrienden, ouders mijner schoolkinderen en andere leden onzer vereniging.

Tot mijn spijt kan ik mijn voornemen van het (?) niet uitvoeren. Misschien herinnert ge het u nog, dat ik een vorige maal beproefd heb, u duidelijk te maken, dat de school een plaats is, waar de kinderen komen om te leren, dus een leerplaats. Wat de kinderen moeten leeren, zou dus nu moeten volgen. En ge begrijpt, dat het voor mij aangenaam zou geweest zijn, waar te toonen, dat de “loffelijkheden des Heeren” aan onze kinderen te vermelden het voornaamste deel en doel van ons onderwijs moet zijn. Dit kan echter thans niet gebeuren. Vele andere bezigheden namen de tijd in beslag en de “booze leerplichtwet” was ons niet uit gedachten. Dus komt meester al weer aandragen met die oude lelijke knol van minister Borgesius? Denkt misschien een enkele. Toch niet vrienden. Wij laten hem op stal staan. Belanghebbenden hebben hiervan reeds het een en ander gehoord en enkele onwilligen zullen er meer van hooren. Toch wil ik iets in het midden brengen, dat hieruit voortvloeit en wel deze vraag:

Wat is de taak der overheid in de opvoeding des volks?
Dat iedere natie, en dus ook ons volk moet opgevoed worden, stemt ieder toe. Evenzeer erkennen wij, dat het een gunst van God is een overheid te hebben. Nu ga ik van de veronderstelling uit, dat ook de overheid aan die opvoering mee moet werken. Het komt er nu maar ook aan te weten, wat zij wel, wat ze niet mag doen. Beginnen wij van achteren: wat maar de overheid niet doen?

Onze regering bouwt scholen, onderhoudt ze, benoemt onderwijzers, schrijft voor welke vakken onderwezen moeten worden enz.
Met welk recht doet ze dit? Is er misschien een goddelijk gebod waarop dit recht steunt?
Het antwoord hierop kan kort zijn. In onzen ganschen Bijbel is het niet te vinden. Wel zegt de Heilige Schrift: Gij ouders, voedt uw kinderen op in de leer en vermaning des Heeren.

Bij Israël was dan ook van Staatsonderwijs geen sprake. Ook de oude Christelijke kerk beschouwde de opvoeding als eene zaak van het huisgezin. Zelfs de kerk als zodanig bemoeide er zich niet mee, maar liet hij het aan de ouders over. Heidensche Romeinsche keizers zijn met Staatsonderwijs begonnen en toen andere keizers tot het Christendom overgingen, kwam bij de Christelijke Staatskerk ook de bemoeing dier keizers met het onderwijs. Maar op een gebod Gods kan niemand zich beroepen ter verdediging van Staatsonderwijs.

2. Nu moeten wij toegeven, dat voor alle dingen geen rechtstreekchs gebod Gods is. In den Bijbel is ook niet aan de regeering geboden om dijken aan te leggen en kanalen te graven, en toch zijn we het er allen over eens, dat het wel degelijk tot het werk der Overheid behoort. Wij zeggen dan plat: dit is van zelf, dat zij het doen moet. Wij bedoelen er mee, dat hiertoe geen gebod vereischt wordt en dat de regeering haren plicht zou verzuimen, indien zij dit naliet.

Een voorbeeld, om dit duidelijk te maken. Moet er een gebod Gods wezen voor de ouders om hun kinderen lief te hebben? Moet er een bevel des Heeren zijn voor de moeders om hunne kinderen te zoogen? Immers neen, de natuur leert het. Als het nu evenzoo in de natuur der overheid lag om onderwijs te geven, dan zou het staats onderwijs bij de oude volken ook regel moeten zijn geweest. En dit is zoo niet. Geleerden vertellen ons, dat het als uitzondering bij enkele volken een korten tijd heeft bestaan. Maar de hoogst ontwikkelde volken, zoals de oude Atheners bij wie ook Paulus het evangelie heeft gebracht, erkenden, dat de vrije vorming van de mensch voor de burgerij de beste was.

3. Nu zijn er echter ook menschen, die beweren, dat overheid doen en laten mag wat zij verkiest, omdat zij overheid is.

Mag ik dit even toelichten. Gij zijt vader. Moogt gij nu doen met uwe kinderen, wat gij wilt? Immers neen. Gods Woord zegt u, wat ge moet doen, maar verbiedt u immers ook dingen. Er staat: Gij vaders, verwekt u kinderen niet tot toorn, maar voed ze op de lering en vermaning des Heeren. Zo nu staat hij het ook met de overheid, het ene moet ze doen, het andere mag ze even beslist niet. De naam duidt haar werk gaan. Wij spreken over de overheid, de regering, de gestelde machten, magistraten enz. Al deze naam spreken van een hoogheid, bestuur, meerderheid over anderen. Maar wie ter wereld is zo knap, om er uit te lezen of te begrijpen, dat het betekent: opvoeders of onderwijzers. Neen regeren, wetten uitvaardigen, dwingen als het moet, dat moet de overheid. Maar als zij voor schoolmeester gaat spelen, neemt ze de ouders het werk uit handen en roepen wij haar toe: schoenmaker, blijft bij je leest.

4. Nu bestaat er echter nog eene mogelijkheid. Het kan zijn, dat men goed gevonden had, de Staat onderwijs te doen geven, voor bepaalde tijd. Dan zou het niet verkeerd zijn. Al weer een beeld. In sommige kerken heeft men gewone, particuliere, om ongestudeerde mannen aangesteld om in de gemeente voor te gaan. Dit kon tijdelijk. Maar als er nu meer candidaten in de theologie zijn, mag men niet zeggen: wij hebben dat vroeger zoo goed gevonden, dus blijft het zoo, maar nu moet erkend: oefenaars waren noodhulpen; het Woord bedienen is het werk der predikanten. Zoo ook met de Overheid op dit terrein. Stel in een dorp verwaarloosden al de ouders hunne roeping; ja veronderstel in een geheele provincie; dan moest de staat tijdelijk doen wat de plicht der ouders was. Maar ook, zodra de ouders zich van hun verplichte bewust werden, de handen weer terug trekken.

Zo denken er echter de voorstanders van de staatsschool niet over. Zij willen de school van de Staat als regel stellen; zij willen het kind aan de macht der ouders onttrekken, zij willen een opvoeding, met het stempel van de Staat erop.

Voor enkele maanden werd door een openbaar onderwijzer een referaat voorgelezen in een publieke vergadering over dit onderwerp: Het is van belang voor de opvoeding der jeugd, dat de onderwijzer onafhankelijke staat tegenover de ouders de kinderen. Daarom moet de onderwijzer door een hogere macht worden aangesteld en ontslagen.
De onderwijzers der openbare scholen gevoelen wel, dat zij het vertrouwen der ouders missen; daarom moeten zijn door de sterke arm worden gehandhaafd.
Wij hebben dan gehoord, dat de staat het recht mist onderwijs te geven. Immers: a. Er is geen Goddelijk gebod voor; b. Het vloeit niet uit de natuurwetten voort; c. haar werk is regeren, niet onderwijzen; d. Tijdelijk, als noodhulp kan het, maar het mag niet bestendigd worden.

Nu moeten wij nog een antwoord geven op de vraag: wat maar de overheid dan wel doen in het werk de opvoeding?
Kort en bondig zou ik zeggen: de regering moet de opvoeding des volks bevorderen en steunen.
Onze regering moet van het beginsel uitgaan, dat de auteurs de verantwoordelijke opvoeders zijn. Dit werk der opvoeding kan zij in haar wetten bevorderen en beschermen. Nemen we om u dit duidelijk te maken een voorbeeld uit het heidensche Athene, waar geen overheidsschool, geen leerplicht, zelfs geen geexamineerde onderwijzers waren. In de wetten van die staat was bepaald, dat iedere burger zijn zonen behoorlijk moest laten onderwijzen. Ouders die dit nalieten, verloren het recht, op hun ouden dag van hunne kinderen ondersteuning te eischen.

Een andere verordeningen luidde: geen school mag voor zonsopgang door de onderwijzer geopend worden, na zonsondergang moeten alle scholen gesloten zijn. Op heidensch standpunt was die eerste wet lang niet zo kwaad en deze laatste bepaling zou ook bij ons nog niet zo verkeerd zijn.

In de tweede plaats rust op de Staat de verplichting, het onderwijs van bevorderen te steunen. Laten wij elkander op dit punt goed verstaan. Wij menschen vormen samen de maatschappij. Het maatschappelijk leven moeten wij samen betalen. Nu stelt de tegenwoordige tijd aan het onderwijs zulke hooge eischen, dat vele ouders de kostenden prijs niet kunnen betalen. Voor die onvermogenden moet de staat bijspringen. Ook nu geschiedt dit reeds eenigszins ofschoon m.i. op een verkeerde wijze.

Onze school bijvoorbeeld kost jaarlijks ƒ2000. Hiervan betaalt de regering ƒ700, blijft ƒ1200. Reken het aantal kinderen op 130 en ge krijgt een schoolgeld van ƒ10 per kind of 20c per kind per week!

Nu zijn hier vele ouders, die meenen, dat wanneer zij 20c. schoolgeld betalen, zij alles zelf doen. Maar ge begrijpt, dat dit niet waar is. Wel weet ik, dat deze regeling gemaakt is ter wille van de middelklassen, maar dit neemt het feit niet weg, dat een ieder, die slechts 20 c. schoolgeld betaald, reeds bijstand van de Staat ontvangt. De kostende prijs van het onderwijs aan onze school is niet het 130-e deel van ƒ1300 maar van ƒ2000 dus ruim ƒ15 per jaar of nog meer dan 30 c per kind en per week.

Laat mij hier nu nog bij voegen, dat onze school in vergelijking met andere christelijke scholen niet duur werkt, en dat onze christelijke scholen in het algemeen zich o zoo moeten behelpen als wij ze naast de openbare scholen plaatsen, dan begrijpt ge wel, vrienden, dat ik niet te veel zeg, als ik beweer, dat goed onderwijs niet door ieder hoofd voor hoofd kan betaald worden. Wat ik dan zou willen? Wel dit: laat over het geheele land bepaald worden, want de kostende prijs van het onderwijs is, zeg ƒ30 per kind. Laat nu iedere ouder, die zulks kan, de kostende prijs betalen. Zegt dat er, over het geheele land gerekend, van de 100 ouders 30 dat kunnen doen; verdeel dan die andere 70 van de 100, in 7 klassen, waarvan de laagste 5 c per week geeft. Ieder, die nu minder dan het volle bedrag gaf, kom daarvan bewijs ontvangen. Op vertoon van dit bewijs zou bijv. de rijksontvanger aan het schoolbestuur kunnen uitkeeren, wat de ouders te min betaald hadden, en de zaak was in orde.

Misschien zijn er leden onzer vereeniging, die de zaak ietwat vreemd in de ooren klinkt. Is dit het geval, mij dunkt, dan ware het niet verkeerd, dat er straks gelegenheid wierd gegeven om vragen hierover te doen, opdat we elkaar niet verkeerd verstaan en dus verkeerd beoordelen.

Deze zaak zit nu eenmaal zo. Goed onderwijs is in de zaak, waarbij heel de natie belang heeft. Zoowel zij, die kinderen hebben, als zij, die dit voorrecht missen. En nu is de goede regel in het maatschappelijk leven toch deze, dat wij bijdragen tot datgene, waarbij wij zijn betrokken. Nu is het waar, dat ook de kerken belang, groot belang, bij het onderwijs hebben en die zouden dus ook kunnen bijdragen. Toch gaat dit niet. In de eerste plaats zijn de meeste kerken zo arm, dat zij hare verplichtingen niet kunnen nakomen. In de tweede plaats zijn er in Nederland duizenden, die tot geen enkele kerk behoren en dus ook niet zouden bijdragen, wat onbillijk is. Die onverschilligen, waaronder vele rijken, zouden vrijgesteld zijn bij te dragen voor het maatschappelijk belang van allen.

En hiermee ben ik aan het einde. Ik hoop, dat u duidelijk geworden is, wat de plicht van de staat is in het werk van de nationale opvoeding. De regeering zal behalve de geldelijke bijdrage, toezicht moeten houden hierop, dat niets tegen de gestelde machten of tegen de goede zeden geleerd wordt. Het beginsel moet zijn vrij laten. De ouders moeten het roer in handen hebben. En dan, vrienden, vertrouwen wij, dat het Staatsonderwijs zal vallen. Het onderwijs tegen Gods Woord in kan geen stand houden. En wij Christenen, mogen niet rusten voor er in iedere plaats van ons vaderland eene school verezen is, welke steeunt op de bodem de Heilige Schrift.

Terug naar inhoudsopgave

Was de “Afzwering van Filips” gewettigd?

Op één van onze vergaderingen in het vorige jaar kwam deze vraag ter sprake. Niet één onzer heeft nog getracht een antwoord er op te geven, en toch is de vraag belangrijk genoeg. Zoo nu en dan kwam ze mij eens in de gedachte, maar voor mijn eigen bewustzijn kon ik de zaak niet helder als glas krijgen. Zeker had ik mij dan ook heden niet op glad ijs gewaagd, als ik niet met vrij grote zekerheid geweten had, dat één der broeders vandaag niet in de gelegenheid zou wezen zijn beloofd opstel ten beste te geven. Gedeeltelijk in deze leemte te voorzien is het doel van mijn gevaarlijke toer.

De overheid is “dienaresse “Gods”. Als wij dit lezen, leggen wij graag de klemtoon op het laatste woord.

Het eerste woord “dienaresse” zegt ons, dat de Overheid onderdaan van God is; zij is verantwoordelijk voor de eere van Gods recht is onder het volk, maar ook voor de welzijn van het volk, waarover God haar het bewind heeft toevertrouwd.

Doordat de overheid dienaresse van God is, is zij met macht bekleed. Nu is echter niet alleen de overheid onderdaan van God, ook het volk in zijn geheel is dat. [De Heer onze God heeft dus onderdanen en de overheid heeft onderdanen.] Echter moet het volk aan den Heer in meer gevallen onderdanig zijn dan aan de regering. Hieruit volgt, dat het begrip “onderdaan van de overheid” nogal begrensd is.

Het volk is gehouden zich als onderdaan van de door God gestelde overheid te gedragen. Wordt dus eene rechtsbepaling door de overheid gesanctioneerd, dan is dat voor de onderdaan een wet. Echter evenzeer is elke burger geroepen naar de ordonnantiën des Heren te leven. Hieruit kan botsing ontstaan. De overheid kan de wet gaan stellen buiten haar afgebakend terrein, of ook, ze kan in haar kring den burger dwingen iets te doen, wat tegen zijn “onderdaan zijn” van de Hoogste Koning indruischt. Hieruit volgt, dat op de onderdaan de plicht rust:

1e: om de teugel, dien hij in zijne constitutioneele rechten en vrijheden in handen heeft, niet slap te laten hangen.

2e: om in lijdelijk verzet gehoorzaamheid te weigeren, wanneer de Overheid iets gebiedt, dat tegen de gehoorzaamheid, die wij aan God verschuldigd zijn, ingaat.

Mij dunkt, vrienden, dat het punt in kwestie herleid mag worden tot de vraag: Is het een onderdaan geoorloofd zich te verzetten. Immers, mag hij dit niet, dan kan er van afzwering nimmer sprake zijn. Is het wel geoorloofd, dan moet een volhardend verzet op de strijd en afzwering eindigen. De H.S. (Heilige Schrift) leert ons, dat God de koningen der aarde vreeselijk is. d.w.z. dat de Heere de vorsten straft. Dit kan natuurlijk op verschillende wijze geschieden. Een der wijzen is de opstand der volks.

Terug naar inhoudsopgave

De taak der ouders in de school opvoeding

Een avond als deze, een ouderenavond, stemt mij altijd tot vreugde. ’t Is mij een voorrecht de ouders mijner leerlingen te mogen begroeten en toe te spreken. [Door verschillende oorzaken zien en ontmoeten wij elkander te weinig. De groote uitgestrektheid naar ’t oosten en ’t westen en de drukke veldarbeid gedurende een 7 tal maanden zijn beletselen.] Eerlijk gezegd was ik dan ook heel blij, toen voor 14 dagen door onze schoolvereeniging besloten werd een ouderenavond te houden. Waarom? Om meer dan ééne reden. Vooreerst moeten wij, die aan dezelfde taak arbeiden, elkaar leren kennen, opdat er saamwerking zij.

Als gij uw een akker bearbeidt of in huis uw werk verricht door meer dan een persoon, zorgt ge er wel degelijk voor, dat de een de ander helpt of aanvult. Ge ploegt, ge egt, ge bemest, ge bepoot uwen akker naar een vaste plan. Als ge een kledingstuk vervaardigt, knipt de één en de ander naait het. Maar stel nu eens, dat ge zelf een deel van uwen akker bezaaid hadt, en de rest door een ander moest worden verricht, zou het dan niet noodig kunnen zijn, dat ge even meegingt om aan te wijzen, hoever ge waart en ook even te zeggen, wat en hoeveel erin moest? Anders zal het kunnen gebeuren, dat hetzelfde deel van het land voor de tweede maal bearbeid en bezaaid werd, terwijl een ander deel vergeten wierd.

Er moet dus samenwerking wezen tusschen huis en school. Waar ouders en onderwijzers aan dezelfde draad spinnen, moeten zijn die draad niet noodeloos afbreken.

Het allerbeste middel voor die saamwerking zal wel wezen het huisbezoek. Immers, dan leert de onderwijzer de ouders en de ouders leeren de onderwijzer kennen. De ouders kunnen de onderwijzer nauwkeurig inlichten omtrent hun kroost. Lichamelijke zwakheden en gebreken, waarmee rekening gehouden moet worden, alsook de karaktereigenschappen kunnen besproken worden. Als de onderwijzer bij zoo’n huisbezoek zijn ogen niet geheel en al dicht heeft, bemerkt hij ook nog wel dit en dat ’t welk hem in de school bij de behandeling der kinderen te pas komt.

Niemand zal dan ook het nut van het huisbezoek betwisten. En ik zal de eerste wezen, om te bekennen, dat van dit middel meer gebruik kan worden gemaakt, dan heden gebeurt.

Zeker, er zijn grote bezwaren aan verbonden, maar ook in dezen durf ik de waarheid v/d spreuk: waar een wil is, is een weg, niet betwisten.

Wat echter veel gemakkelijker kan, zien wij heden. Alle ouders vergaderen met elkander in de school. We noemen dit een ouderenavond. Eigenlijk behoorde dit een samenkomst te zijn van ouders en onderwijzers om met elkander van gedachten te wisselen over het onderwijs. Tweemaal in de winter was niet te vaak. Nu wat niet is kan komen. Langzaam wordt het rijsken een boom.

Ieder zal toegeven, dat de schoolzaken bij de openbare en bijzondere school niet goed marcheert.

Bij de openbare school benoemt de gemeenteraad de onderwijzers. Gelovig of ongelovig, christenen of heiden, de ouders kunnen er niets aan doen.

De mannen, die de school bezoeken worden niet door de ouders gekozen. Wat zij bespreken of besluiten, de ouders hooren er nooit iets van.

Bij de christelijke school in deze buurt is het weinig beter. Nog meer. Eere, hooge eere aan de overleden oude garde, die onze school gesticht en betaald hebben. Die wakker waren, toen uw ouders sliepen. Die U op school de Bijbel hebben voorgelegd, toen uwe buren met het sprookjesboek bleven zitten.

 

 

Ja, ’t is waar, wat onze secretaris voor 14 dagen zei: Hoe zou deze streek er uitzien, indien wij de christelijke school niet gehad hadden.

Maar toch blijft het waar, onomstootelijk waar, dat de ouders de eerste personen zijn, die aansprakelijk blijven voor de opvoeding en het onderwijs hunner kinderen.

Mij kwam het daarom gewenst voor, U eenige oogenblikken te spreken over: De taak der ouders in de schoolopvoeding.

Hoe is in de regel de verhouding van de ouders tot de school? Wel heel eenvoudig deze: de ouders beschouwen de school als een winkel, waar men onderwijs koop voor zijn kinderen. Liefst zoo goedkoop mogelijk. Als zij hun kinderen naar de school van Meester A sturen, mag deze blij zijn. Immers, hoe meer klanten in de winkel, hoe blijer de koopman.

Bevalt het op die school, dan wordt zij geprezen en gerecommandeert; bevalt ze niet, krijgt men voor zijn geld niet wat men meende te ontvangen, dan gaat men zo mogelijk naar een andere winkel of men tracht door beklag een verbetering te krijgen.

Komt het kind niet met klachten thuis en hoort men niets buitengewoons, dan zal het wel goed wezen. Verder bemoeit een ander zich met de zaak niet.

Dit nu deugt niet.

Dat de school een hooge plaats inneemt in het leven, is goed. Maar dat de Staat, de Overheid, het burgerlijk bestuur, de ouders buiten de schoolzaken sluit, is een ongereimdheid.

Trouwens, we behoeven hier niet uitvoerig over te spreken. Ons gevoel, ons geweten, Gods Woord leeren het ons klaar. Dat wij ouders onze kinderen hebben op te voeden. Ook weten wij wel dat wij reeds in dit leven van de verkeerde of goede opvoeding de vruchten zullen plukken en dat wij eenmaal voor Gods rechterstoel verantwoording zullen afleggen. Zooals de zaken thans staan, is het voor de ouders zoo verleidelijk en gemakkelijk. Er zijn scholen. De ouders zoeken de beste, die zij verkrijgen kunnen, liefst zoo goedkoop mogelijk. En nu meenen ze, dat ze voor de school niets meer te doen hebben.

Dit nu is een kwaad. Een kwaad, waartegen we zo lang moeten getuigen, dat de oogen ervoor open gaan. Een ieder, die geleerd heeft, niet naar zijnen wil maar naar Gons wil te leven, moet hier tegen getuigen. Ouders zijn geroepen, hun kinderen op te voeden in de leering en vermaning des Heeren. Geen vreemden, niet de Staat.

Er is een tijd geweest, dat iedereen in al de behoeften van zijn gezin voorzag. Hij bouwde zijn huis, hij bakte zijn brood, hij naaide zijn kleed. Hij zorgde ook voor zijn kind.

Later was er een tijd, dat men slaven had. Die gingen arbeiden en onderwezen de kinderen.

Nog later werd de arbeid verdeeld. Er kwamen timmerlieden, ververs, metselaars, landbouwers enz. Ierder was met zijn werk den ganschen lieven dag bezig en had geen tijd om zijn kinderen het noodige te leeren. Wie moest dat nu doen?

Nu ja, men had wel een oude knecht, een koetsier, te stijf om met jonge paarden om te gaan, een arbeider, die aan lager wal was geraakt, die kon men wel voor meester gebruiken.

Doch de ondervinding leerde wel, dat voor de jeugd het beste nauwelijks goed genoeg is. Dat, om de kinderen te leeren omtrent den eisch huns wegs, men kennis moet hebben van de dingen, die men onderwijst niet alleen, maar daarenboven nog de bijzondere gave, om wat er in eigen hart en verstand leeft, over te brengen in het hart en verstand der kinderen.

Voor dat werk, om de kinderen op te voeden en te onderwijzen naar de eisch van hunnen weg, hebben de ouders hulp noodig. Mag ik het nog eenmaal zeggen: de ouders hebben hulp noodig. Ik herhaal dit, om duidelijk te laten uitkomen, hoe de betrekkingen, de verhouding tusschen ouders en onderwijzers moet zijn.

Als een boer zijn werk niet alleen kan doen, ziet hij om naar hulp. Die knecht of arbeider moet het dan doen, zooals de boer het hebben wel. Moeder de vrouw heeft lap stof, wollen of kattoenen. Zij wil er japon, jurk of kleedje van hebben, maar haar ontbreekt de tijd. Nu roept ze de hulp in van een naaister, die er nu niet van mag maken, wat zij wil, maar een kleedingstuk moet vervaardigen, zooals haar opgedragen wordt.

En nu weet ge toch allen wel, dat een landbouwer niet den eersten den besten wien hij tegen het lijf loopt, in zijn dienst neemt. En moeder de vrouw brengt haar lap stof niet naar de eerste de beste buurvrouw. Neen, wij doen eerst onderzoek of de gevraagde arbeider of naaister wel bekwaam en genegen zijn, om het werk ons naar den zin te maken.

Met vele kinderen wordt heel anders gehandeld. Men brengt ze maar naar de school, die het dichtst bij of het goedkoopste is, zonder te weten, wat aan het kind geleerd zal worden.

Zo zijn er ouders, die zelve bidden voor zijn aan hun dagtaak beginnen, maar hun kinderen op school laten leeren, dat dit overbodig is. Ze hebben het voor een koopje. Maar goedkoop, wordt wel eens duurkoop. Wat doet ge niet ouders, om te zorgen, dat uwe kinderen goed voedsel en de goede kleeding krijgen. Gij slooft u uit, om voor hun lichaam te zorgen. Zeg ik het dan te sterk, als ik beweer, dat er zijn die de ziel des kinds laten vergiftigen?

Om uwe kinderen te onderwijzen, moet ge iemand hebben, die het werk voor U doet, zooals gij het zelf graag zoudt willen doen. Het recht om zoo iemand aan te stellen, komt dan ook alleen a/d ouders toe. Stemt ge dit toe, een zult ge het ook met mij eens zijn, als ik u zeg, dat gij ouders, dan ook zoo’n door u aangestelde man moet betalen. En dit nu, is in de School, uw aller eerste plicht.

Kunt ge wel iets opnoemen, waarvoor ge de hulp van een ander inroept en waarvoor ge niet betaalt. Uw brood laat ge bakken, ge betaalt. Uw kleeren laat ge maken, ge betaalt. Uw huis laat ge bouwen, ge betaalt. Uw kinderen laat ge onderwijzen, ge betaalt.

Ja, zult ge me toevoegen, maar mijn brood is soberder, mijn kleeren eenvoudiger, mijn huis kleiner dan van menig ander, moet ik nu voor mijn kind evenveel betalen als een ander? Mijn antwoord is hierop ja en neen. Ik vrees te uitvoerig te worden, wanneer ik U dit volledig moest zeggen. Immers, als ik zeg, dat niemand op deze school het volle schoolgeld betaalt en ik zeg dat 40 het doen, in beide gevallen is het waar. Over dit punt kunnen we wel van gedachten wisselen.

Het eerste punt hebben we m.i. (mijns inziens) nu wel begrepen. De ouders hebben het recht om de opvoeding op school in hun geest te doen geschieden en om te betalen.

In de tweede plaats is het een taak van de ouders de onderwijzer in zijn werk te steunen. Als de zaken zijn, zooals ze behooren te wezen, is de onderwijzer man van het vak. Hij draagt kennis van hetgeen de kinderen moeten leeren en ook van de manier, waarop zij het gemakkelijkst opnemen. In den regel kunnen noch schoolbestuur, noch ouders hierover met grond oordelen. In deze zaak moeten de ouders ons steunen.

Het kind zegt: Meester heeft gezegd. En dan staat het al een paal boven water. Stemmen de ouders dit toe, dan is de zaak in orde. De ondervinding heeft geleerd, dat ouders, die zelf een goede tucht uitoefenen over hun kinderen, ze ook met genot en zonder last aan de school toevertrouwen. Echter zijn er ook ouders, bij wie in de practijk de kinderen te regeeren. En juist dezen nemen de kinderen tegenover den meester in bescherming.

Jan komt met een klacht thuis. Zoo, is ’t weer zoo, zegt de moeder. Moet de meester jou altijd hebben. Ik zal hem, wat meent hij. Nu is ’t ontzag voor de meester weg, en er is maar een middel meer om hem in toom te houden, dat is: dwang. Mag ik U eens vertellen, hoe een boerenarbeider in Arum deed? Zijn jongen komt thuis. Veel te laat. Een gezicht met de onnoozelheid erop. Hoe u zoo laat? Vraagt Vader in het Friesch. De nieuwe meester had hem eerst een pak slaag gegeven en toen school laten blijven. Eenigszins stijf, zooals Friezen wel meer doen, zegt de man, ‘k zal jou vanmiddag een briefje meegeven. Het gelaat van den jongen klaart op. Met een glans van vergenoeging, als overwinnaar geeft hij het bewuste briefje aan de meester met de woorden: groetenis van heit, hie wie een briefke. De meester ziet naar het papier, en de jongen naar ’s meesters gezicht. Even later zegt de onderwijzer: Kom eens hier jongen en lees even. De jongen doet het en slaat zijn ogen naar de grond. Wat was de inhoud?

Meester, als mijn jongen in school ongehoorzaam is, wil hem dan alsjeblieft dubbel zoo veel straf geven als een ander, Uw vriend, Jongsma.

Het gevolg kunt ge wel raden. De jongen paste op z’n tellen en kreeg in school geen straf.

Ouders en onderwijzers werken aan dezelfde taak en moeten daarom elkaar steunen.

Over de school en de onderwijzers wordt soms met minachting gesproken, en ook onderwijzers maken zich wel eens schuldig aan minder gepaste woorden over de ouders. Hier tegen moet gewaakt worden.

Wij moeten we elkaar achten, hoogachten. De gemeenschap der heiligen moet gevoeld worden onder ons. Ook onder onze kinderen moeten we die kweeken.

Het zijn tegenwoordig ernstige tijden. “Macht gaat boven recht” is de leus in de hoogste kringen van eene wereld, die God niet vreest.

Laat ons waken voor de zielen onzer jeugd, opdat zij niet door dien geest uit de afgrond worde medegevoerd.

Laat ons onze jeugd opvoeden met een broederlijke eensgezindheid overeenkomstig het Woord des Heeren.

Terug naar inhoudsopgave

Iets over Abraham Meyer.

’t Is nu mei 1919. Gaan we in onze gedachten 75 jaar terug. Mei 1844. Het is een heerlijke Meimaand. De bomen staan in hun eerste bladerdos; de vogels zingen van blijdschap hun lied en op het gelaat der menschen leest ge, dat het een aangenaam voorjaar is.

Toch is er op deze regel een uitzondering. Ziet ge die jongeling, die op zijn klein klein hulponderwijzers kamertje gebogen ligt en bidt? In zijn ziel is het zoo duister; hij heeft een innerlijke strijd de doorworstelen.

Hij is hulponderwijzer te Vlaardingen en heeft, wat de menschen noemen, een goede betrekking. Hij heeft een goed lokaal. Zijn tractement is niet kwaad. Van zijn patroon heeft hij geen last. Wat maakt hem dan het leven zoo moeilijk? Waartegen gaat dan zijn strijd?

Hij is niet vrij. Hij mag de kinderen niet spreken over datgene, dat hem het dierbaarst is.

In 1892, dus twee jaar geleden, was er een K.B. (Koninklijk) besluit gekomen, dat alle onderwijs neutraal moest zijn. Men mocht geen jood, geen roomsche, geen gereformeerde aanstoot geven. Dit nu kon Meyer niet. Hij moest spreken over de grote kindervriend. Daarover te zwijgen, was hem onmogelijk. Ook uit zijn hart kwamen de uitgangen des levens, en zijn leven was met Christus verborgen in God.

Eén zaak was tot nu toe onaangeroerd gebleven. Dit was het gebed. Maar voor enkele dagen was ook dit heilige hem ontnomen. Zijn patroon had hem een paar streepjes papier overhandigd, waarop formuliergebeden staan, die hij het begin en het einde der school mag voorlezen. Dit doet voor hem de maat overlopen. De bijbel een gesloten boek. Niet langer zijn hart opheffen tot zijn Vader, die in de hemelen is? De nooden der kleinen niet smeekend bekend maken aan de grote kindervriend? Dit stuitte den jongeling tegen de borst. En daarom, hij wil en kan niet langer blijven aan de openbare school te Vlaardingen, die nu een godsdienstlooze school is.

Hij solliciteerde naar een christelijke school de Scheveningen; dit mislukte. Toentertijd waren er sommigen in Vl. (Vlaardingen) die zich bij de afgescheidenen voegden, om tot de Evangelie bediening te worden voorbereid. Meyer kon hiertoe niet besluiten. Met anderen naar Noord-Amerika of Afrika trekken: de liefde tot de kinderen zijns volks hield hem ervan terug.

Hij zocht zijne hulp in het gebed en zie, nog was het “Amen” niet van zijn lippen, of de verhoring kwam. ’t Gebeurt niet vaak, dat de postbode een brief brengt aan den jongeman, die ’t zoo eenzaam heeft. Als hij dan ook komt, dien 27 Mei 1844, dan is dat voor Meyer eer ding van betekenis. En zulk een brief ontving hij nog nooit. De hand is onbekend. Spoedig de brief open gemaakt. Van wien is hij? Van Mr. J.J.L. van Brugghen, president bij de arrondissementsrechtbank te Nijmegen.

Meyer leest. Is dat niet het onmiddellijk antwoord op zijn smeekingen tot God? Hier wordt hem gelegenheid gegeven, uit de openbare school, die voor hem een diensthuis der verdrukking geworden is. Hem wordt aangeboden een betrekking als hulponderwijzer op een tractement van ƒ 150 boven kost en inwoning.

En welke waren de eischen?

Er staat: onze eerste en voornaamste wensch is, een jongeling te vinden, die zelf in Christus zijn eenigen troost in leven en sterven heeft leeren zoeken, aan de kinderen een weg kan aanwijzen, die door hem zelf ook worden bewandeld.

De verlangde persoon zoude belast zijn met het onderwijs der 2e klasse; hij zou onderwijs moeten geven in lezen, schrijven, rekenen, taal, aardrijkskunde en geschiedenis en in de Bijbelsche geschiedenis naar het leerboek van Lahn.

De wensch echter, van met het toevertrouwde talent, in de dienst des Heeren te mogen woekeren, zouden wij als de voornaamste beweegreden voordragen.”

Geen wonder, dat dit schrijven hem blijde maakt. Hij vliegt de zoldertrap af, om zijn meester den brief te laten lezen. Bij dien geen blijdschap. Knorrend zegt hij: je hebt van de zaak wel geweten; het is maar een werken in het duister. De juffrouw voegt eraan toe: dat heb je van die vromen te wachten. Zelfs de schoolopziener wordt erbij gehaald. Deze beweerde, dat het een dwaasheid zou zijn eene aanstelling aan afgescheiden school aan te nemen. En toen aan Meyer gevraagd werd, hoe hij er onder stond, antwoordde hij de wedervraag: “Ik vraag alleen maar, Mijnheer, waar de goddeloze en zondaar zal verschijnen, zoo de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt.”

Mijnheer zweeg. En Meyer ging naar Nijmegen, waar hij is zes jaren arbeidde, met de lust en liefde. Hier immers kon hij zijn Heiland dienen.

Hier verwierf hij zich vele vrienden. Behalve de school, trok hem de zondagschool. Toen hij de laatste zondag sprak, behandelde hij: Wanneer ik ten huize mijns Vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, zoo zal de Heere mij tot een God zijn. Als hij vertrekt, ontvangt hij als aandenken een Bijbel.

Houd het Woord vast, houd het Woord vast, zegt Van Bruggen hem. En dat heeft hij gedaan. Dat Woord is hem steeds de kracht van zijn leven geweest.

In 1850 vertrekt hij naar Rotterdam.

Hier was het voor hem een zware strijd. Strijd tegen de vijanden en tegen de vroegere vrienden. Als onderwijzer deugde hij niet, getuigde de plaatselijke school commissie. De ééne vriend was hij te licht. Den ander te zwaar. Onderwijzers, die aan zijn tafel hadden gegeten weigerden hem de hand. Op een onderwijzers-vergadering werd zijn hoed als asbak gebruikt.

In 1862 verlaat hij Rotterdam en wordt dan een zwerveling. We vinden hem in Ermelo, in Groningen, in Hansweerd, onder de polderwerkers, in Nijkerk, in Friesland, in 1869 in Oostwolt, in 72 in Rotterdam, in Minnerstga, in Hoogeveen en eindelijk in ’t gesticht Veldwijk, vanwaar hij de 30e Dec. 1896 heengaat naar ’t Vaderhuis met zijn vele woningen.

Meyer had een krachtig, onafhankelijk karakter. Werken onder een bestuur was hem moeilijk. Zijn fiere geest wist van geen schipperen of plooien. “Dat doe ik niet” durfde hij èn tegen schoolbestuur èn tegen ’t hulppersoneel te zeggen. Vaak botste het. “Indien sommige besturen hun zin hadden, dan liepen vele onderwijzers al met een zeer erbarmelijken zwarte rok, getuigde Meyer.

Toen in 1878 de zaak van ’t Christelijk onderwijs hopeloos stond, maakte een predikant de opmerking: “Nu is het gedaan met het Christelijk onderwijs”. Hij somde tal van moeilijkheden op. Meyer luisterde en antwoordde: Als ik uw woord bij een optelsom mag vergelijken, dan is de som goed, alleen, gij hebt één enkele Eén overgeslagen, en die Eén is God.

Terug naar inhoudsopgave

 Posted by at 23:35